Gemengde gevoelens van schaamte, schuld en verdriet
Adriaan Venema's interviews met ‘kinderen van de oorlog’
Kleine oorlog door Adriaan Venema Uitgever Sdu, 260 p., f 30,-
Selma Leydesdorff
Adriaan Venema heeft de afgelopen tijd aan de lopende band boeken uitgebracht, waarin hij het ‘grote zwijgen’ over elite die tijdens de oorlog fout is geweest of fout zou zijn geweest, in de beklaagdenbank zet. Hij is journalist, amateurhistoricus, officier van justitie, en vooral een culturele uiting van de wijze waarop men in Nederland met het oorlogsverleden worstelt. In zijn fascinatie over de oorlog, die hij zelf, naar hij meldt tot zijn spijt, niet heeft meegemaakt, probeert Venema het gedrag van de meeloper aan de orde te stellen. In tegenstelling tot hen die het alledaagse gedrag van ‘gewoon je gang gaan’ en ‘een andere kant op kijken’ proberen te verklaren, en daarmee ook dikwijls verontschuldigen, gaat het er hem juist om dat begrip voor wat er gebeurd is, en wat volgens hem niet goed te praten noch te verdoezelen is, steeds weer aan de orde te stellen.
Maar het gaat niet alleen om de aanklacht, minstens even belangrijk is de fascinatie. Venema is een van de exponenten van de ongelofelijke boekenproduktie die de ‘vijftig jaar geleden’-herdenking heeft opgeleverd. Geen historisch onderwerp leidt tot zoveel hartstocht, of het nu gaat om het gedrag van de overheid, de schermutselingen op de Grebbeberg of de ervaring van iedere dag. Dat is terecht, omdat op geen ander moment van de recente geschiedenis in zo korte tijd zoveel medeburgers vermoord zijn. Wat moet een samenleving aan met het feit dat de moord op joden in Nederland in vergelijking met alle andere landen wel heel drastisch is geweest? Ook al waren de moordenaars de Duitsers, toch heeft een heel apparaat in dienst van hun machinerie gewerkt. Dat moet wel leiden tot een heel andere verhouding tot de oorlog dan die van hen die zelf om politieke, raciale of andere redenen vervolgd zijn. Daar gaat het om authentiek, soms commercieel bruikbaar verdriet.
Voor sommige mensen is de oorlog niet voorbij; de ervaring houdt hen nog iedere dag in de ban, en een mengelmoes van schaamte, schuld en verdriet heeft de Nederlandse literatuur en cultuur geïmpregneerd. De keuzen van '40-'45 vormen het voornaamste kader waarbinnen moreel goed van fout wordt afgebakend. Maar er bestaat ook modieuze fascinatie. Op het grensterrein tussen de geschiedwetenschap, filosofie en psychoanalyse is men begonnen de aard daarvan te ontleden. Waarom leent de huidige cultuur zich tot adaptatie van de mystieke combinatie van kitsch en dood van het nazisme? Waarom zijn elementen daarvan opnieuw verleidelijk? Is niet ieder boek dat een emotioneel appèl doet op de gevoelens door gebruik te maken van één van die elementen verdacht, en in hoeverre kunnen kitscherigheid of een goedkope opmerking, valse sentimentaliteit en overidentificatie graadmeters zijn voor een verborgen irrationeel patroon in de twintigste eeuw?
Met enige huiver nam ik dan ook het boek van Adriaan Venema ter hand, waarin hij beoogt de ervaringen van kinderen met de oorlog te beschrijven. Het lijkt zo makkelijk: kinderen zijn altijd de dupe van de oorlog. Zij zijn altijd onschuldig, en hun betraande ogen laten niemand koud. En toch heeft Venema een beter boek geschreven dan alleen als moderne cultuuruiting kan worden afgedaan. Zijn interviews met mensen die tijdens de oorlog kind waren zijn niet goedkoop. Het boek geeft ons ontnuchterende beelden van kinderen in een geheimzinnige, veilige en gevaarlijke wereld. Alleen de inleiding had wat nuchterder gemogen.
Scheveningse kinderen bekijken in augustus een stuk Duits luchtafweergeschut, augustus 1940 (uit: Documentaire Nederland en de Tweede Wereldoorlog, deel 22: Jeugd)
fotoarchief riod
Deze reconstructie van de kindertijd is meer een uiting van Venema's fascinatie met de oorlog, dan een geslaagde historische beschrijving. Dat mag: keer op keer stelt Venema dat hij geen enkele wetenschappelijke pretentie heeft. Het is ook geen aanklacht, want niemand kan kinderen aanklagen; de volwassenen zijn immers verantwoordelijk. Het idee om over de kindertijd te interviewen is voor de hand liggend, en toch heeft bijna niemand het eerder gedaan. De weinige literatuur over kinderen beschrijft de joodse kinderen, en is meestal een monument van een rouwende. Zoals in het werk van Clara Asscher Pinkhof, Sterrenkinderen, met die ongeëvenaard broze momenten wanneer de moeder die haar kind naar onderduikers brengt, hardop denkt: ‘Blijf je zo lief, ook als je onder vreemden bent, die ik niet mag leren kennen, omdat het gevaarlijk is? Ben je nog lief als ik je terugkrijg? Of krijg ik je niet terug?’