Carel Peeters
Beeld
dirk huyghe
Dat alles zo zijn positieve kanten heeft, bewees Nicolas Ridley onlangs met zijn hartekreten over de Duitsers: nu wist iedereen hoe een groot deel van de conservatieve Engelsen erover dacht. Een flink deel daarvan leest The Daily Telegraph en The Daily Express (en hun respectievelijke zondagsbladen). Dit kan ik schrijven omdat ik het onlangs met eigen ogen heb kunnen constateren. Zou men mij in die richting vragen stellen dan zou ik dit met anekdotes kunnen illustreren: op zondagochtenden kon men vanuit de verschillende straatjes in een afgelegen dorp in Midden-Engeland mensen naar een winkeltje zien wandelen waar de zondagskranten werden verkocht. Ik voorspelde of ze The Sunday Telegraph, The Sunday Independent, The Observer, The Sunday Mail of een van de andere tabloids zouden kopen en kreeg vaak gelijk.
Conclusies omtrent ‘de Engelsen’ heb ik er niet uit getrokken, hoewel zoiets erg verleidelijk is en ook met grote regelmaat wordt gedaan. Ik zou dat ook wel eens willen doen, maar zinnen die ertoe aanzetten blijven steken. Generalisaties van dat soort krijg ik niet over mijn lippen. Waardoor komt dat? Het is mij te groot. ‘De’ Oostenrijkers, ‘de’ Duitsers, ‘de’ Spanjaarden, ‘de’ Fransen, het zijn aanduidingen die mij voorkomen te behoren aan ouderwetse correspondenten als Max Tak (‘Dit is Max Tak... uit New York’) of Jan Brusse. Wie tot zo'n grote greep in staat is, moet wel heel lichtzinnig zijn of een heel scherp synthetisch verstand hebben, wat in deze materie zelden voorkomt. Hoe primitief het denken in deze generale termen kan worden, bewees Nicolas Ridley. Hoe een dergelijke manier van denken ontmythologiseerd kan worden, bewees de groep kenners van de beide Duitslanden die op bezoek was bij Margaret Thatcher.
Ik kom hierop door het lezen van de nu gepubliceerde inaugurale rede die K. van Berkel hield als hoogleraar in de geschiedenis na de middeleeuwen in Groningen op 19 september vorig jaar: Denken over cultuur. Een beschouwing over de samenhang in de geschiedenis van idee en mentaliteit (Historische Uitgeverij Groningen). Van Berkel was tot deze benoeming vooral een cultuurhistoricus met een speciale belangstelling voor wetenschapsgeschiedenis. Hij was een cultuurhistoricus van de kleine greep - tot historici met de grote greep behoren Huizinga en Spengler. Wat voor soort cultuurgeschiedenis Huizinga of Spengler ook schreven, zij waren zelf ook hogepriesters van hun métier, want ze hadden een cultuurideaal in hun hoofd. Van Berkel wil zich in de toekomst verdiepen in de culturele idealen die men in zijn hoofd had en waarmee andere culturen, zoals de Amerikaanse, werden bezien: de geschiedenis van het denken over cultuur. Huizinga wees Amerika af omdat hij een bepaalde voorstelling had van wat Cultuur moest zijn.
Het interessante is dat het verklaart waarom ik huiverig ben voor generalisaties als ‘de Engelsen’, ‘de Fransen’. Zou ik een cultuurgeschiedenis moeten schrijven over Koeweit of Saoedi-Arabië (ik kies een voor mij onwaarschijnlijk voorbeeld) dan zou mijn aandacht vooral uitgaan naarde intellectuelen. Ik zou niet pretenderen daarmee iets over het land Koeweit te hebben geschreven, slechts een aspect. Maar wel een vitaal aspect. Iemand anders zou Koeweit beschrijven als een staatje waar in 1938 olie werd gevonden en daar alles aan ophangen. In beide gevallen zou er sprake zijn van wat men ‘reductionisme’ noemt. Waar het om gaat is dat mijn belangstelling bijna als vanzelf uitgaat naar degenen die de geschiedenis van hun land kennen en er een kijk op hebben die niet direct aansluit bij de (politieke) praktijk van de dag, bij hen zit wat ik vóór alles onder cultuur versta. Het kan zijn dat half Engeland The Sun leest en dat de lezers van die krant voor een groot deel de dagelijkse mentaliteit van Engeland bepalen, maar wat mij interesseert is wat sommige medewerkers aan The London Review of Books schrijven, ook al heeft het blad maar een beperkte oplage. Via die medewerkers kom ik te weten wat ik over Engeland vooral wil weten - in feite wil ik weten hoe vitaal de stemmen zijn die over veel anders denken dan de meerderheid. ‘De Engelsen’, dat zijn voor mij Michael Ignatieff, Timothy Garton Ash, Terry Eagleton, Roger Scruton (diens tegenpool), Salman Rushdie, Adam Mars-Jones, Martin Amis, Jonathan Raban. In de cultuurgeschiedenis zou Van Berkel de belangstelling voor deze schrijvers en intellectuelen kunnen uitleggen als afkomstig van iemand die het ‘primaat van de intellectuelen’ in de cultuur verdedigt. Dat zou ik ontkennen omdat ‘primaat’ mij weer te groot is, maar wel is duidelijk dat de betekenis van intellectuelen bij het
schrijven van cultuurgeschiedenis drastisch aan het afnemen is en dat de aandacht verschoven is naar het beschrijven van culturele trivialiteiten. Deze verschuiving heeft te maken met het onderwerp van Van Berkels oratie: de vraag wat men onder cultuur verstaat: beschouwt men daar vooral The Sun onder of The London Review of Books? Het gaat dus om de accenten: geeft men veel aandacht aan een sensatiekrant, of aandacht aan een krant voor intellectuelen? Anders gezegd: wat geef je als voorbeeld als gevraagd wordt welk beeld je hebt van Engeland? Ik denk eerder aan The Independent dan aan The Daily Telegraph, hoeveel groter de invloed van The Daily Telegraph ook is. Ik denk eerder aan Anthony Burgess dan aan Barbara Cartland, hoeveel meer zij ook verkoopt van haar romannetjes.
Bas Heijne is met vakantie