Afgeprijsd
Waar komt de gewoonte vandaan van Ronald Reagan om bij The National Anthem stijf met de hand op het hart gedrukt te staan? Waarom laten mensen hun billen tatoeëren? Schoudervullingen, waarom? Wat drijft iemand ertoe een baard te laten staan, een snor te cultiveren of zich juist kaal te scheren? Tepelringetjes: hoezo? Met die vragen houdt Desmond Morris - schrijver van het cultboek The Naked Ape - zich bezig in Bodywatching, een fraai en vaak onverwacht geïllustreerd boek over het menselijk gedrag (260 p., f 24,90). Morris deelde zijn boek in naar lichaamsdelen en levert commentaar bij de gedragspatronen die hij waarneemt in heden en verleden. Niet overal even diepgravend, maar onderhoudend en hier en daar verrassend.
Last Letters bevat een grote hoeveelheid afscheidsbrieven van gevangenen (m/v) die op hun dood door de revolutionaire guillotine wachten (249 p., f 14,90). Lezing van deze door Olivier Blanc samengestelde bloemlezing van laatste brieven heeft iets indiscreets, de woorden van bitterheid en vaarwel zijn ongetwijfeld niet voor de openbaarheid bedoeld. Na een aantal brieven krijgt deze verzameling van historische inleidinkjes voorziene brieven, met hun bijna rituele herhalingen, echter het karakter van een litanie, een smeekgebed voor menselijkheid en rechtvaardigheid. Met aangrijpende persoonlijke variaties: ‘Burger Aanklager, ik laat mijn ontwerp voor een luchtmeter na aan het Revolutionair Comité,’ ‘Ik heb een slechte metgezel in het misfortuin gevonden,’ ‘Zoon, leef zo gelukkig als je verdient te zijn,’ ‘Vrouw ik ben je man.’
Een van de bronnen van de gemeenplaats dat de negentiende eeuw zo saai was, is de hardnekkige mythe van de in seksueel opzicht zo bekrompen Victoriaanse moraal. Peter Gay weet in zijn standaardwerk The Bourgeois Experience. Victoria To Freud een groot aantal stereotypen te ontzenuwen, door met veel psychologisch inzicht brieven, romans en gedichten opnieuw te interpreteren. De eerste twee van de beoogde zes delen werden afgeprijsd (ongeveer 500 p., f 24,90). Tekenend voor de werkwijze en de tamelijk briljante resultaten van Gay is de geschiedenis van de Amerikaanse Maybel Loomis Todd, die een gepassioneerde, buitenechtelijke verhouding onderhield. Niet alleen haar echtgenoot David stemde hierin toe (zelfs met enig enthousiasme: hij kon zich een ménage à trois voorstellen) maar, zoals Gay aannemelijk weet te maken, ook elders had de ‘Victoriaanse’ en ‘dus’ puriteinse dorpsgemeenschap geen zwaarwegende moeite met de haar bekende levenswandel van David, Maybel en Austin (de broer van Emily) Dickinson. Alle drie bleven deelnemen aan het sociale en culturele leven. Het is hier en daar onthutsend te zien hoeveel materiaal Peter Gay bijeen weet te brengen en daar een buitengewoon leesbaar verhaal van weet te maken. Zijn serie lijkt uit te groeien tot een ‘definitieve’ zedengeschiedenis der Victorianen, die bij Gay in al hun uitwassen terug worden gebracht tot net zulke gewone mensen als wij honderd jaar later zijn.
Gewone mensen zijn in het werk van Jeroen Bosch nauwelijks te vinden. Als er al menselijke gestalten zonder vogelkop of de poten van een insekt worden afgebeeld, zijn ze altijd anders dan ze zijn: vertegenwoordiger van een idee, symbool van een misstand of drager van een geschiedenis. Het is vrijwel onmogelijk voor de hedendaagse toeschouwer Bosch' schilderijen te doorgronden. Daarvoor moet men over de kennis beschikken van een buitengewoon ontwikkelde middeleeuwer. In zijn grote Bosch-boek (520 p., f 59,90) laat Wilhelm Fraenger zien hoe duizelingwekkend veel verwijzingen naar cultuur- en godsdiensthistorische achtergronden een aantal doeken van Bosch bevatten, door centimeter voor centimeter te kijken wat er staat afgebeeld. Zo wijdt hij bijvoorbeeld niet minder dan negen bladzijden aan een klein benedenhoekje van het drieluik ‘hemel-aarde-hel’, voert ons terug naar Pythagoras en beredeneert aan de hand van datzelfde benedenhoekje op overtuigende wijze voor wie het paneel waarschijnlijk werd geschilderd.
Peter Bondanella schreef The Eternal City. Roman Images in the Modern World (287 p., f 17,50), een overzicht van Rome en de Romeinen in literatuur, schilderkunst, film et cetera van de val tot nu. Aandacht voor onder anderen Titiaan, Tiepolo, Poussin, Mozart, Napoleon, Delacroix, Mussolini en Mankiewicz. Fellini's Roma ontbreekt uiteraard evenmin.
De Italiaanse renaissance-dichter Torquato Tasso schreef vanaf 1575 vijfentwintig dialogen, waaruit Carnes Lord en Dain A. Trafton er enkele selecteerden voor hun tweetalige editie Tasso's Dialogues. Ook namen ze Tasso's essay over de kunst van de dialoog op. (264 p., f 7,90).
The Cambridge Apostles is de titel van Richard Deacons monografie over het geheime elitegenootschap (met sterk homo-erotische elementen) aan Cambridge University, dat in 1820 werd gesticht. Grote namen waren er lid van: Tennyson, Brooke, Forster, Lyton Strachey, Keynes, Wittgenstein. Ook twee minder edele namen komen we in Deacons rijtje tegen: Guy Burgess en Anthony Blunt, ‘mollen’ tijdens de Koude Oorlog. Dat Deacon overigens juist via laatstgenoemden bij de ‘apostles’ terechtkwam is niet uitgesloten: hij schreef eerder over spionage en diplomatie, onder meer een biografie over het vroegere hoofd van de Britse inlichtingendienst MI 6.
Johannes Friedrich belicht in Extinct Languages door dode talen als het Egyptische hiëroglyfenschrift, het communicatiemiddel van onder anderen de Hittieten, Babyloniërs, Sumeriërs, Elamieten, Lyciërs, Cyprioten en behandelt daarop enkele voorbeelden van die tot nog toe niet werden ontcijferd: het schrift van de Sinaï en ‘the Indus Valley script’ (178 p., f 14,90).
Een sympathieke biografie is Thomas Hindes boek over de fenomenale Engelse tuinarchitect Lancelot Brown. Hij laat zien hoe de Engelse adel rijk genoeg was om imposante waterwerken in hun parken te laten aanleggen door deze op het eerste gezicht ‘selfmademan’ van eenvoudige afkomst. Het is echter niet uitgesloten dat er enig blauw bloed in Browns aderen stroomde, van de man die hem ruimhartig in de kringen van toekomstige opdrachtgevers introduceerde. Dat neemt niet weg dat Brown enorme kwaliteiten had: Hinde noemde zijn fraai geïllustreerde boek dan ook naar de bijnaam van de meesterhovenier Capability Brown (224 p., f 24,90). Brown (1716-1783) is de ontwerper van de Engelse tuin, zijn optreden betekende een breuk met de classicistische, geometrische stijl van de Fransman Le Nôtre. Bij Brown geen strikt van de omgeving gescheiden, omhaagd lijnenspel, maar soepele overgangen van wild naar gecultiveerd. De capabele Brown eiste veel ruimte voor zijn waterpartijen, een bijkomstigheid waarvoor nog wel eens een heel dorp werd verplaatst. De landhuizen konden nu in slimme en bochtige doorkijkjes van op grote afstand in het landschap zowel tronen als versmelten. Brown was geen man van slabedden en bessenstruiken. Een boomgaard kon er nog wel bij, maar het liefst concentreerde hij zich op eik, beuk en geïmporteerde bomen als Spaanse ceders. Prieeltjes, familiegraven, capriolen, jachthuizen en ook plafonds: Brown ontwikkelde zich ook als binnen- en buitenhuisarchitect. Vaak zijn hierin de typisch classicistische reminicensies aan de Grieken en Romeinen terug te vinden, maar Brown vertegenwoordigt in de eerste plaats de overgang naar de Romantiek, door de natuur niet in het keurslijf van zijn gedachte te willen persen en de overal aanwezige poëzie te beklemtonen. Hij cultiveerde hier en daar het ‘wilde’ van de natuur door deze bijvoorbeeld een handje te helpen bij het overwoekeren
van een kloosterruïne. Met een mooie anekdote illustreert Thomas Hinde met hoeveel zwier Brown zich in adellijke kringen bewoog. Toen hij met de ‘lady of letters’ Hannah More langs een van zijn paden slenterde en de bedoeling van bochten en uitzichtjes verklaarde, deed hij dat in literaire en grammaticale termen: ‘Wel, daar zette ik een komma, en waar een meer besliste wending op zijn plaats is een dubbele punt. Op een andere plaats, waar een onderbreking om het zicht te relativeren, heb ik een tussenzin gedacht. En elders, om een ander onderwerp te kunnen beginnen, een punt.’
ATTE JONGSTRA