Momenten van volmaakte eerlijkheid
De rollen van duivelskunstenaar Eduard Veterman
Het gemaskerde leven van Eduard Veterman door J.W. Regenhardt Uitgever Balans, 275 p., f 39,50
Jan Meyers
Eduard Veterman (1901-1946) was van alles, maar in de eerste plaats theaterman, niet alleen in de wereld van het toneel trouwens, ook in het dagelijkse leven. Een man met vele maskers en daarachter was het moeilijk om een blik te werpen. Zijn biograaf Regenhardt zegt: ‘Hij was de rol, het imago, de indentiteit die hij creeerde.’ Maar waarom speelde hij altijd een rol? Om op te vallen? Om de alledaagsheid op te sieren? Om uit te stijgen boven het banale niveau waarop zich volgens Ernest Renan in zijn Jezusbiografie het leven van bijna alle mensen voortsleept?
Regenhardt verdiept zich niet in dergelijke vragen, op gevaar van oppervlakkigheid af, misschien niet omdat hij pessimistisch is over de mogelijkheid om een ander te doorgronden en dat vooral waar het Veterman betreft. Op bladzijde twaalf waarschuwt hij: ‘Of de lezer door dit boek Eduard Veterman echt leert kennen, moet ernstig worden betwijfeld.’
Veterman was verbluffend veelzijdig. Regenhardt noemt hem bij herhaling een renaissancist, een keer zelfs met de toevoeging pur sang. Hij zal wel bedoelen: iemand in wie het renaissance-ideaal van de universele mens tot uiting komt. Maar ondertussen vergelijkt hij zijn onderwerp met Oscar Wilde en Louis Couperus. En dat klopt volgens mij beter. Veterman was een verlate fin-de-siècle-figuur - tot Hitler de twintigste eeuw over hem bracht. Hoewel: zelf voelde hij zich meer een achttiende-eeuwse aristocraat à la baron Necker die aan de vooravond van de Franse revolutie een blauwe maandag minister van Financiën van Lodewijk XVI was.
Veterman was regisseur, schilder, illustrator, decorontwerper, toneelcriticus, essayist, vervalser. Hij schreef onder andere dertig toneelstukken en vijftien romans, thans allemaal vergeten; dat is niet het geval met zijn laatste boek Keizersgracht 763 - over zijn verzetswerk en desillusie na de oorlog.
In de jaren twintig en het begin van de jaren dertig was hij een decadente dandy-estheet, Haagser dan Haags, ‘plus Couperus que Couperus’, daarna een ‘balling’ in een ivoren toren in Menton, in de oorlog tot verbazing van menigeen een vierentwintig karaats verzetsman. Door laatstgenoemde rol heeft hij blijvende bekendheid verworven. Maar was het wel een rol? Vlak voor zijn dood heeft hij zelf gezegd: ‘Een moment van volmaakte eerlijkheid.’