De alibicentrale
Vervolg van pagina 1
weert dat zich alles binnen de wet moet afspelen. De grenzen beginnen voor hem te vervagen wanneer het verlenen van het eerste alibi is gelukt: een keurige dame wil drie dagen naar Brussel zonder medeweten van haar man.
Voor zichzelf en voor zijn vrienden rationaliseert Kapee er flink op los om inhoud aan de Alibicentrale te geven: ze verdubbelt de identiteit van mensen, ze kunnen erdoor uit de kluisters van hun ene persoonlijkheid treden, ze heft de ‘existentiële onrechtvaardigheid’ in het leven op, het is ‘een existentieel reisbureau’, mensen kunnen voor enige dagen ‘de kloon van hun eigen ontwerp’ worden. Mensen willen altijd een ander zijn, lukt dat niet ‘dan gaan ze zich met Ersatz voeden’. De ware ‘alibist’ is ‘geen wereldverbeteraar, maar een mensenvriend’. Wanneer hij probeert uit te leggen waarom mensen de Alibicentrale nodig hebben, krijgen Kapees drijfveren het dubbele karakter dat de roman zijn bijzondere lading geeft. De roman gaat dan ook over de Kapee in ons. Zelfs de meest wetsgetrouwe burger moet ‘van nature de regels bestrijden’, ‘slaven van de wet en de moraal zijn ze,’ zegt hij bijvoorbeeld. Als fiscaal jurist weet hij alles van belastingwetgeving, maar dat is een ‘kinderachtig reglement vergeleken bij het terroristisch regime waaraan mensen zich vrijwillig onderwerpen door bijvoorbeeld te trouwen, vrienden te maken, zich in de gemeenschap te voegen. Begrijp je?’ Dat dit in het extreme veel lijkt op Montags eigen filippica tegen de sociaal-democratie en het goede huwelijk is precies waarom het gaat. Kapee heeft veel in zich wat Montag aan het hart gaat, maar dan in het fanatieke, iets waar hij niets van moet hebben. Het vreugdeloze fanatisme maakt van Kapee het type van de hedendaagse, zakelijke, koelbloedige, ostentatieve, imperialistische persoonlijkheid waar Hofland zo'n een hekel heeft. Maar hij weet hoe zo iemand in elkaar zit, hij kent de trucs en de drijfveren. Daardoor krijgt Kapee geleidelijk allegorische proporties: Kapee is onder zijn keurigheid wel een afschrikwekkende figuur, maar het gewroet in zijn binnenste doet
vertrouwd aan. Zijn uitspraken behoren tot de sfeer van het sprookje, maar er zit een verontrustende kern van waarachtigheid in: ‘Regels moeten er zijn, maar de mensen moeten ook de kans krijgen er soms ongestraft aan te kunnen ontsnappen’; ‘Dat is de algemene ziekte: de behoefte om je lekker te voelen. Wij zijn er om die ziekte te exploiteren. Iedere ziekte heeft zijn exploitanten.’ Tegen een handlangervriend zegt hij cryptisch dat zij tot de weinigen behoren die ‘ontsnapt’ zijn. Op de vraag ‘waaraan’ antwoordt hij: aan de opvoeding ‘met altijd een vader en een moeder om je heen. Want daar begint het.’ Kapee heeft dat soort opvoeding niet gehad. Daarom krijgt hij de proporties van een hedendaagse onedele wilde: logisch, berekenend en gekleed volgens de trucs van de beschaving. De vele punten van herkenning die de figuur van Kapee levert en het vernuft waarmee De Alibicentrale geschreven is maakt het tot meer dan het dagelijks feuilleton dat het oorspronkelijk was van 3 november 1988 tot 17 januari 1989 in NRC Handelsblad.