Pockets
In North Kensington, de buurt waar de hoofdpersoon van de roman London. London (Arrow, 260 p., f 20,85) woont, staan bij de wasserettes lange rijen voor de paar machines die het nog doen. Er zijn in de winkelstraat ook enkele kiosken, maar daar worden vooral buitenlandse kranten verkocht, of boulevardbladen, of bladen die beide tegelijk zijn. In de supermarkt is het soort eten dat de hoofdpersoon bij moeder thuis leerde waarderen als gezonde Britse kost, nergens te krijgen. 's Avonds is de buurt tamelijk veilig. Als je binnen blijft tenminste. Wanneer de verteller, voor wie men dadelijk sympathie opvat, op zijn werk aan de beurs verschijnt, wordt hem door de onuitstaanbare Baxter gevraagd de bestuurders van zijn metrotreinen wat zorgvuldiger te kiezen. Hij is immers altijd te laat. Als de hoofdpersoon dan opmerkt dat Baxters chauffeur hem misschien van huis op zou kunnen halen, laat Baxter weten dat de firma zich geen chauffeur kan veroorloven. ‘Niet met het salaris dat we jou betalen,’ voegt hij er fijngevoelig aan toe. Op een dag (een zondag) wordt de hoofdpersoon, vanwege een luidruchtige nachtelijke ruzie met zijn ex-vrouw, door zijn paranoïde Poolse hospita op straat gezet. De bodem van zijn bestaan lijkt nu bereikt. Terwijl hij, met zijn schamele bezittingen in een koffer naast zich, op een muurtje een sigaret zit te roken, ploft er een ijsje vlak naast hem neer. Hij blijkt zich wederrechtelijk op het muurtje van een boze Italiaan te bevinden. Deze hangt, gekleed in een hemd, uit een raam op één hoog en laat weten dat zijn doelwit bofte, omdat het ditmaal nog vanille was. ‘De volgende keer tuttifrutti.’ Stephen Hargrave, de auteur van London.
London, studeerde af als theoloog, maar voorzag tot op heden in zijn onderhoud als zakenman en journalist. Zijn romandebuut is een satire op het leven in het Thatcher-tijdperk. Een jongeman komt naar de stad om het grote geld te verdienen. En het lukt hem nog bijna ook. De humor van Hargrave doet denken aan die van J.P. Donleavy, en is bijvoorbeeld in de keuze van namen ook wat fallisch, maar de stijl is dikwijls subtieler. In Engeland heeft hij met dit boek in één klap naam gemaakt.
Eveneens plotseling aan de horizon verschenen is de nog zeer jonge cultuurvorser Neville Wakefield. Hij won in 1988 de Penguin-prijs voor de beste scriptie van het jaar. Een bewerkte versie daarvan is uitgegeven onder de titel Postmodernism: The Twilight of the Real (Pluto Press, 152 p., plm. f 25, -, geen Nederlandse importeur, ISBN 0-7453-0471-0). Het is geen gemakkelijk boek, omdat de auteur moeilijke woorden niet schuwt. Daar staat echter tegenover dat die moeilijke woorden bij hem ook werkelijk iets betekenen. Het boek is bedoeld voor mensen die de klok hebben horen luiden, maar het postmodernisme (wat dat ook is, want daar begint het al mee) niet echt op de voet volgen. Wakefield is sterk in het kiezen van treffende citaten uit de werken van bekende en minder bekende postmoderne baanbrekers. Het aardige is dat hij zich, in tegenstelling tot vele anderen, geen grote zorgen maakt over waar het allemaal heen moet. Hij bekijkt de chaos geamuseerd. Na heldere analyses van tijdverschijnselen als het enorme succes van het blad Sunday Sport (‘Buitenaards Wezen Veranderde Mijn Zoon In Olijf!’) is een hoogpunt de ontleding van de film Blade Runner, die volgens Wakefield een stap verder gaat dan bijvoorbeeld Disney. In Blade Runner is het referentiekader niet langer de werkelijkheid, maar de simulatie zelf. Wanneer de evidente bewondering voor Baudrillard wat is gesleten, kunnen we zeker nog iets moois van deze intelligente auteur verwachten.
De jonge Newyorkse Susan Minot schreef na de roman Monkeys een bundel van twaalf korte verhalen, getiteld Lust and Other Stories (Washington Square Press, 147 p., f 24,10). In deze verhalen worden liefdesrelaties tussen man en vrouw gezien vanuit verlicht vrouwelijk perspectief en teruggebracht tot de absolute emotionele kern. Zoiets kan gemakkelijk ontaarden in goedkope filmdialogen of hitparaderetoriek, maar Minot weet de lezer keer op keer te treffen, zoniet oprecht te schokken, met vlijmscherpe inzichten. Haar motto is van Ovidius: ‘Ah, ik zie het duidelijk. Ik heb te veel verlangd.’ In het titelverhaal worden de liefdes van een tiener samengevat in paragrafen. Iedere paragraaf schetst een nieuwe wereld die open leek te gaan. Iedere paragraaf bevat de kiemen van een afzonderlijke novelle, maar is zo kernachtig geformuleerd dat je beseft dat alles waar het om gaat al gezegd is. De vriendjes worden gedefinieerd aan de hand van het kenmerkende detail dat het meisje is bijgebleven. Ook in de andere verhalen, die zich tot één verhouding beperken, wordt het kenmerkende moment gezocht en uitgewerkt: de beslissende dialoog, de beslissende blik, het beslissende misverstand. Het lijkt gemakkelijk om zo te schrijven, maar om het goed te doen is juist razend moeilijk. Minot stijgt mijlenver uit boven het lopendebandwerk van de korte verhalenschrijvers uit de cursussen ‘Creative Writing’ waar de moderne Amerikaanse literatuur zo door wordt overwoekerd. Op die cursussen leer je om niet te ouwehoeren. Meestal blijft er dan niets over. Maar de eenvoud en spaarzaamheid van Minot zijn van een andere orde. Ik heb in geen tijden iets gelezen dat op een zo onnadrukkelijke manier de essentie raakt.
The Essential Henry Longhurst (Pan, 320 p., f 32,95), samengesteld door zijn geestelijke erfgenaam Chris Plumridge, bevat ruim 130 artikelen van Longhurst uit de periode 1954-1968. Hij werd beschouwd als 's werelds meest deskundige commentator op het gebied van golf. Zijn wereld is niet die van de Japanse executive die op het dak van zijn wolkenkrabber een balletje slaat, noch die van Sir John Betjeman, die lyrisch wordt bij de aanblik van het golfterrein aan zee te St. Enodoc in Noord-Cornwall. Longhurst houdt zich vooral bezig met de toptoernooien. Zijn stijl is niet bijzonder, maar heeft wel de aangename, rustige toon van iemand die weet dat er naar hem geluisterd wordt.
The Concise Guide To Business Etiquette (Doubleday, 205 p., f 28,15), samengesteld door Linda en Wayne Phillips, heet vermoedelijk alleen maar concise omdat het in de zakenwereld tot de etiquette behoort niet te lang van stof te zijn. Het boek is namelijk zeer uitgebreid. Er staat in wat de zakenman ofvrouw moet dragen en wanneer, hoe men moet eten en waar (wie betaalt de zakenlunch?), en hoe men te werk moet gaan bij het geven of ontvangen van relatiegeschenken (inclusief een tabel met toepasselijke giften per land en situatie, en enkele suggesties voor ‘spontane’ cadeautjes). Er staat in hoe het visitekaartje te gebruiken (niet te gretig!) en hoe je in een vliegtuig discreet van stoel kunt verwisselen om onderweg met iemand te kunnen spreken. Er worden zaken behandeld als taxi- en liftetiquette en wat te doen als men iemands naam niet meer weet. Wat men met zakenrerelaties doet buiten werktijden, zoals golfen, sportwedstrijden bezoeken (juichen of niet juichen, en zo ja, hoe?) of het bijwonen van een theatervoorstelling, wordt eveneens in alle detail besproken. Het enige dat ontbreekt is goede raad inzake de meest geliefde avondlijke ontspanning van vooral mannelijke zakenreizigers. Maar misschien is dat juist weer iets waar men zijn mond over dient te houden.
NIEK MIEDEMA