Hand
Robert Fisk was de eerste buitenlandse journalist die met eigen ogen zag wat er in de Syrische stad Hama gebeurde. Daar voerde het regeringsleger in februari 1982 gedurende een aantal weken oorlog met de Moslim Broederschap. Het historisch centrum noch de bevolking van de stad werden gespaard. Na het beleg werden tienduizend dode Syriërs geteld. Natuurlijk wilden de Syrische autoriteiten geen buitenlandse pottekijkers in Hama. Zij hadden laten weten de veiligheid van journalisten niet te kunnen garanderen. Dat was niet bedoeld als een vriendelijk advies, maar als een dreigement. Wat een Syrisch dreigement kon betekenen, wist Fisk. Eind februari 1980 hadden de Syriërs de eigenzinnige Libanese journalist Selim al-Lawzi, die in Londen een Arabisch tijdschrift publiceerde, vermoord. Zijn lijk werd gevonden in de bossen ten zuiden van Beiroet. Veelzeggend was de marteling die hij had ondergaan voordat hij in de rug werd geschoten: het vlees van zijn rechterhand, de hand waarmee hij schreef, was met een bijtende stof weggebrand. Dat was zijn straf geweest voor zijn kritiek op het bewind van Hafez al-Assad. Korte tijd later werd de voorzitter van de Libanese journalistenbond door de Syriërs vermoord. Chef de bureau van Reuter in Beiroet, Berndt Debussman, werd in de rug geschoten nadat zijn nieuwsagentschap melding had gemaakt van anti-Assad demonstraties in Aleppo, een stad in het noorden van Syrië. Maar Fisk liet zich hierdoor niet uit het veld slaan en wist tot in Hama door te dringen.
Fisk was erbij toen in juni 1982 opnieuw een Israëlische invasiemacht, die zou uitgroeien tot honderdduizend man, Libanon binnenviel. In plaats van op de vlucht te slaan naar Oost-Beiroet, zoals zoveel vaste buitenlandse correspondenten deden, bleef Fisk in West-Beiroet, bracht een deel van de dag bij de slachtoffers door en onderzocht gedurende een ander deel van de dag de motieven van de indringers.
Hij werd, wat een collega in zijn boek noemt, massagravencorrespondent. Zijn schriftjes lijken op de dagboeken van een doodgraver. Afgerukte armen, hoofden, rompen, benen, handen, verbrande kinderen. Wraak en weerwraak. Fisk was er iedere dag getuige van. Hij had het niet van horen zeggen, maar hij zocht zelf de massagraven op.
Na de zware Israëlische bombardementen op Sidon hoorde Fisk van een massagraf in die stad. Een niet nader geïndentificeerde jongeman bracht hem en een collega van de Washington Post naar een gebombardeerde lagere school, waar ze meteen overdekt werden door zwermen vliegen en ze moesten kokhalzen van de lauw-zoete geur van de dood. In de kelder lag een vormloze massa lijken, de ouderen - de zwaarderen - onderop, de lichtere kinderen bovenop. Pas later kon de plaatselijke directeur van de Libanese burgerbescherming door middel van het tellen van de botten constateren dat hier om 125 mensen ging. Twee en een half jaar na het bombardement vond Fisk de hoofdmeester van de school. Deze vertelde hem dat de slachtoffers Libanezen en Palestijnen uit Tyre waren, de avond ervoor gevlucht voor de Israëlische bommen. Maar Palestijnse guerrillastrijders hadden naast de school luchtafweergeschut opgesteld, dat in de nacht Israëlische bommenwerpers had aangetrokken. De Palestijnen en hun luchtafweergeschut waren vermorzeld, en met hen de 125 mensen in de kelder van de school. Zo zou het ook vaak in Beiroet en in andere Libanese steden en dorpen gaan. Palestijnen die zich niets aantrokken van de Libanese burgerbevolking en zwaar wapentuig opstelden naast of boven op woningen en flatgebouwen. En de Israeliërs die, even onverschillig over het lot van de Libanese burgers, overvolle wijken bombardeerden om het Palestijnse geschut uit te schakelen.
De dag nadat Fisk de lijken in de kelder van de school had aangetroffen, vertelde een voorlichter van het Israëlische leger hem dat verhalen over bergen lijken in Sidon ‘PLO-propaganda’ was, en dat iedereen die in Sidon was omgekomen een ‘terrorist’ was. (In de eerste twee weken van de Israëlische invasie vielen er alleen al in Sidon tweeduizend doden.)
Robert Fisk
Beiroet na een Israëlisch bombardement, 18 en 19 juli 1981
penelope chauvelot/sygma
Keer op keer stelt Fisk zich in zijn boek de vraag waarom hij en zijn collega's de massaslachting in de Palestijnse kampen Sabra en Chatila niet hadden zien aankomen. In die kampen werden kort nadat de PLO-guerrilla's waren geëvacueerd en Israël West-Beiroet had bezet, tweeduizend Palestijnen afgeslacht door Falangisten en aanhangers van Saad Haddad. Israël was mede verantwoordelijk omdat de massamoord plaatsvond onder het oog van Israëlische militairen. Bovendien moet Israël geweten hebben wat er zou gebeuren als zij de bloedvijanden van de Palestijnen op de kampen loslieten. Fisk voelt zich medeschuldig want hij wist dat er iets in de lucht hing. Dat concludeert hij wanneer hij achteraf de artikelen leest die hij vóór de massaslachting schreef en waarin hij melding maakte van de intense haat van Israëlische soldaten tegen de Palestijnen. Israëlische regeringsleden, had hij geschreven, zagen de Palestijnen als ‘onkruid dat met wortel en tak uitgeroeid moet worden’. En verder beschreef Fisk in zijn krant de angst van vrouwen, kinderen en mannen die achterbleven toen de schepen met Palestijnse guerrillastrijders de haven van Beiroet verlieten.