Dichtbij het goddelijke
In 1899 schreef de literator Arnold Ising een bezorgde brief aan zijn literaire vriend Lodewijk van Deyssel: ‘Ik heb er wel eens over gedacht, of Gij de kwaliteiten, die werkelijk superieur in U zijn, wel productief genoeg maakt, zooals om er een te noemen Uw sublieme Komische gave. Vormen deze niet een kant van Uw talent, waardoor Gij hoog zoudt kunnen uitblinken?’ Drie jaar later probeerde Van Deyssel aan de verwachting van zijn goede vriend te voldoen: tussen ander serieuzer werk door amuseerde hij zich ermee zijn herinneringen aan kuuroordbezoeken (de Kneipp-instituten te Kleef en Aken) op schrift te stellen. Van publikatie van de twee grappige Badplaatsschetsen kwam het pas weer twee jaar later; ze verschenen in het tijdschrift De Twintigste Eeuw, waarschijnlijk omdat Albert Verwey zijn mederedacteur Van Deyssel herhaaldelijk en steeds dringender gemaand had om kopij. Van Deyssels aarzeling om de komische avonturen van ‘Egbert Onrust’ en diens echtgenote, ‘Naatje Onrust geboren Pimpelmees’ af te staan ter publikatie is begrijpelijk, schrijft M.G. Kemperink, die de heruitgave van de Badplaats-schetsen, fragmenten uit een Humoreske (De Prom Bibliofiel, 75 p., f 22,50) voortreffelijk bezorgde. In het portret van de onhandige, dodelijk verlegen Egbert Onrust (‘een onbeduidend, hoovaardig en opgewonden en daardoor koddig persoon’) waren alle trekken van Van Deyssel ongeretoucheerd afgebeeld, en de smadelijke vlucht voor de angstaanjagende Oberkellners van Hotel Rheinmann te Kleve - onder achterlating van bagage - was een schaamtevol avontuur dat de schrijver zelf precies zo overkomen was. Kemperink reconstrueert dat Van Deyssel ambitieuze plannen moet hebben gehad om zijn ‘sublieme Komische gave’ aan te wenden voor een groter geheel, dat de evenknie moest zijn van Hildebrands Camera
obscura. Tot Kemperinks lichte verbazing had Van Deyssel grote bewondering voor de Camera. Van Deyssel wijdde, terwijl hij werkte aan de Badplaats-schetsen, een opstel over Beets' literaire kwaliteiten. Hij prees bovenal diens vermogen om ontroering teweeg te brengen: ‘Beets is een der weinigen, die u doet weten, wat gij misschien niet wist, dat namelijk de “lach” zodicht-bij kon zijn bij wat men het “goddelijke” noemt.’ De Badplaats-schetsen zijn al te omslachtig verteld om zo dichtbij ‘het goddelijke’ te reiken, maar Van Deyssels beschrijving van de duizend angsten die zijn personage doormaakt aan de table d'hôte van hotel Rheinmann (‘Egbert Onrust was in een pijnlijk stilzwijgen gewikkeld met zijne over-buurvrouw’) is onweerstaanbaar koddig, en vooral in het coulissenwerk is de stijl superieur: ‘In-tusschen liep de Oberkellner, aan 't hoofd van zijn personeel, dat tot nu toe uit den nog te weinig vrijmoedigen bij-kellner bestond, langs den aanzittenden, met iets te gelijk bedrijvigs en minachtends, iets fraais op de wijze van Napoleon bij een Congres der Mogendheden.’
DS