Een dichter tegen de dood
In Memoriam Hans Faverey 1933-1990
Rob Schouten
De waardering voor de poëzie van de vorige week overleden dichter Hans Faverey heeft een opvallend verloop gekend. Aanvankelijk, bij zijn twee eerste bundels, simpelweg maar veelbetekenend Gedichten en Gedichten 2 geheten, werd zijn werk slechts door een handjevol insiders geapprecieerd. Hij heette hermetische poëzie te schrijven, met de bijsmaak van ‘onbegrijpelijk’. Zijn verzen deden zich voor als niets mededelende abstracte taalbouwsels; er gistte geen enkele boodschap of verhaal in mee. Hoogstens verwezen ze naar zichzelf. Ik zou de lezers en vooral de niet-lezers die het toen op de keper beschouwd allemaal willekeurige taalonzin vonden, niet graag de kost geven.
In de zeer schaarse interviews die Faverey toestond, gaf hij ook duidelijk te kennen dat een verhaal, of zelfs maar betekenis van woorden in de traditionele zin, niet het voedsel voor zijn gedichten vormden. ‘De inhoud van zinnen kan me niet zoveel schelen,’ zei hij. ‘Als je in gedachten een willekeurig vers neemt, dat een bepaalde structuur heeft, dan geloof ik bijna dat je hetzelfde zou kunnen bereiken met andere woorden en zinnen.’ Voor hem leek de structuur van een gedicht dus doorslaggevend, niet wat het aan betekenis suggereerde. Dat moet wel een beetje epaterend bedoeld zijn geweest, want ondanks hun schijnbare ondoordringbaarheid leken zijn regels wel degelijk iets bij de lezer te willen afdwingen. Eigenlijk krijg je, ook in dat vroege werk, nergens de indruk dat Faverey uitsluitend uit was op poésie pure, structuur- of klankschoonheid. Integendeel, het lijkt of er almaar in gepraat en misschien wel geredeneerd wordt, alleen zó dat je het niet goed kunt verstaan, alsof je in een kamer naast de sprekende dichter zit en flarden opvangt. ‘En de verte lokte maar, de // zelfde die mij uitdiept en // leeg maalt, een zeer lang / aangehouden kwint. Toch woon / ik daar als vanzelf. Als / ik mij roep, kom ik niet.’ Dat niet verstaan van wat toch gezegd werd, moet veel lezers geïrriteerd hebben.
De criticus Rein Bloem legde vervolgens uit dat je hier niet op zulk verstaan uit moest zijn. Faverey presenteerde veeleer een talig equivalent van muzikale procedés; het gedicht begon, speelde zich af, en hield weer op. En over die eigenschap, tijdelijk en eindig te zijn, handelden ze, zij het moeilijk verstaanbaar, ook. Ze betekenden als het ware wat ze deden, inhoud en uitdrukking vielen volkomen samen. Maar het lezerspubliek had het niet begrepen op zulke moeilijke poëzie, die het ook al niet uitdrukkelijk van schoonheid wilde hebben. Neoromantiek en -realisme heersten. Kouwenaar was met zijn zogenaamd autonome, intussen met die autonomie vooral superieur spelende poëzie al ingewikkeld genoeg.
De kentering in de publieke waardering kwam met de bundel Chrysanten, roeiers uit 1977. Van ultra-geheime tip werd Faverey's poëzie daarna opeens cultureel gemeengoed. Typerend vind ik dat Komrij voor zijn befaamde bloemlezing, die hermetische poëzie toch weinig krediet geeft, juist uit Chrysanten, roeiers koos. Een lezersklimaat verandert niet zo snel, de wending zat hem vooral in Faverey's poëzie zelf. Van kortaf en uiterst elliptisch begon hij onmiskenbaar vloeiender regels te schrijven, mooier voor het oor misschien. Ze bleven weliswaar hun karakteristieke paradoxale, schijnbaar tautologische of zichzelf in de staart bijtende geheimenissen bevatten (‘De wind die je zo hindert / en je haar door de war maakt, // dat is de wind die je haar verwart; / het is de wind waardoor je niet / meer gehinderd wilt worden als je haar in de war is’), maar kregen in hun toonzetting iets openers; misschien werden ze voor veel lezers wel warmer en barmhartiger. De minimale processen en veranderingen die ze verklanken (Faverey's poëzie staat heel dicht bij minimal art), legden een soort ingekeerde, meditatieve mystiek bloot, die verder nergens in de Nederlandse poëzie beoefend werd en wordt. Ik kan de neiging niet bedwingen om Faverey's evolutie in Chrysanten, roeiers in muziekhistorische termen te beschrijven: hij bleef atonaal maar zijn klankbeeld veranderde van dat van Anton Webern in dat van Alban Berg.
Hans Faverey, tekening van Dirk Wiarda
Aan het eind van de jaren zeventig was het ijs tussen Faverey en zijn lezers gebroken. Per bundel leek hij kleine stapjes verstaanbaarder, op den duur zelfs persoonlijker te worden, zonder dat er iets van het onthechte principe dat aan zijn poëzie ten grondslag lag, afging. En wie de balans bij zijn dood wil opmaken, kan niet anders dan vaststellen dat Faverey inmiddels tot de grootste dichters van onze tijd gerekend moet worden. De tijdeloze inslag van zijn werk lijkt er bovendien op te wijzen dat het met de betekenis van zijn werk niet gauw zal afnemen, integendeel.