Romeo & Charlotte
In mijn tijd op de academie was ik een echte adonis. Mijn adamsappel viel erg in de smaak, om van de rest maar te zwijgen: het was raak tot en met mijn achilleshiel, al verberg ik die het liefst in mijn wellingtons. Op straat werd ik nagezeten door amazones en xantippes, zicht op mijn knickerbockers maakte ieder afrodisiac overbodig. Ik werd beschouwd als een casanova, maar niets was minder waar: ik stond stijf van angst voor ziekte en verval. We schreven augustus en een zaterdag toen ik op in mijn atlas zocht naar een vrijplaats: ik vond Amerika. Ik kocht een baedeker en ging op reis.
Het was een stormachtig tochtje, de Beaufort-schaal werd in uitersten gedemonstreerd, en de begonia's en freesia's in de barokke eetzaal aan boord stonden er zeeziek bij. Aan een geserveerd glaasje benedictine zag ik voorbij, de maaltijd - bloemkoolsandwich met béchamelsaus, garibaldi-biscuitjes en madeleinekoekjes na - was mij al te veel: ik rende naar het dek. Aan de railing stond een rastafari uit Mexico, een vrouw in bloomers die een Bloody Mary dronk. Ze lachte draconisch bij mijn ontreddering, toen ik haar mijn levensverhaal vertelde werd het schateren, homerisch. ‘Kijk hem daar staan!’ riep ze, ‘een gringo-Don Juan met een scheef kravat, een calvinist zo groen als een Granny Smith...’
Toen boog ze naar mij toe. ‘Maar serieus,’ zei ze, ‘je bent een heel lief guppy volgens mij, ik heb een eigen hut...’ Ze keek er heel hermetisch bij. Hygiëne, dacht ik in paniek, verschoning. Ik trok me snel terug in een verhaal, macaber, met gordiaanse knopen, lynchen door een vrouwenhand. Een houdiniaanse vlucht. Het hielp.
‘God bewaar me,’ zei ze, ‘een malthusiaan, een onanist zo droog als melba-toast, die laat ik liever staan.’
Daar ging ze. Een python van een wijf, dacht ik vals, en zonk neer op een ottomaan. Ik trok aan mijn linker raglanmouw, streek plooien uit mijn pantalon, en zette mijn stetson recht op het hoofd. En mompelde: een Romeo als rhesus-aap, dat gaat mij veel te ver. Hoe tover ik mij terug tot platonisch silhouet, een kind op reis naar Abrahams borst? Ik trilde als een parkinsonpatiënt, een wankelmotortje, een diesel in mijn lijf. Zo vlucht je in je mackintosh richting Washington. De vrouw voorbij, de schaamte, syfilis. Noem mij een Ismael, maar dat was mijn ijdel plan. Nu zag ik: de hele wereld was een Augiasstal, vol bacchanalen, kannibalen, dikke Bertha's, daar hielp geen ammonia, er was geen vluchten aan. Ik tastte naar mijn Bowie-mes.
Toen kwam een ober van beneê, een dienblad op de hand. Hij zei: ‘U vergat nog wat. Wilt U mischien een laatste gang? Ik heb hier een Charlotte.’ (Martin Manser, A Dictionary of Eponyms. Sphere Books, 305 p., Importeur Nilsson & Lamm, f 24,75).
AJ
Aan deze pagina werkten mee: Atte Jongstra, Niek Miedema en Max Pam