Opstandelingen
Vorm en inhoud zijn één: Beurskens hanteert een geraffineerd vertelperspectief. De novelle bestaat uit twee delen, antithetisch ‘De tunnel’ en ‘De berg’ genoemd. Twee tegenover elkaar staande persoonlijkheden, de broer en de zuster, vertellen achtereenvolgens hun verhaal. Maar beiden blijken zij opstandelingen tegen de traditie, tegen het schijnbaar niet te blokkeren menselijk lot.
Jacques krijgt het eerst het woord en zijn eerste woorden zijn tegelijkertijd dreigend én uitnodigend in de richting van de lezer: ‘Familiebanden zijn mooi, maar ze moeten niet zo knellend zijn dat ze iemands persoonlijke ontplooiing geheel onmogelijk maken, vindt u ook niet?’ Natuurlijk vind ik dat ook niet, en ik heb er dan ook alle begrip voor dat Jacques met grote weerzin voor de achtendertigste maal met moeder en zuster, met door zijn moeder ingepakte koffers, naar dat Romeinse gat in Zuid-Frankrijk moet reizen. Hij schildert zijn moeder als een oude, breekbare vrouw; hij beziet haar vertederend in haar halfslaap: ‘Haar linkerhandje balt zich nu om het zakdoekje. Het is zesenveertig jaar geleden dat ze voor het laatst naast een man sliep. Of wie weet sliep ze toen wel helemaal niet, maar staarde ze, terwijl ze niets anders dan zijn kalme ademhaling beluisterde, met grote ogen naar de donkere krans gestucte rozetten tegen het plafond, met een heilig vermoeden van verdriet.’ In die tijd is zijn zuster Ilse geconcipieerd, de oude vrijster die een studie maakt van kevers en vlinders en die een aanval van hysterie krijgt wanneer anno nu in haar Zuidfranse hotelkamer een douche geinstalleerd blijkt.
Maar ook Jacques heeft zijn eigenaardigheden. Op zijn twaalfde verjaardag kreeg hij van zijn moeder een elektrische trein cadeau. ‘Toen ik er niet meer naar omkeek en Ilse in haar negenjarige onnozelheid over de loc was gestruikeld, heeft maman de spullen weer in de doos gepakt en die op een kast in mijn kamer gezet. Toen ik een jaar of vijftien was heb ik de doos weer opengemaakt. Waarom weet ik niet goed. Gewoon uit verveling misschien. Vanaf dat moment was ik bezeten.’ Jacques' verhaal is het relaas van een treinengek. Op de zolder van het ouderlijk huis bouwt hij een enorme modelspoorbaan, breekt die weer af en herbouwt een landschap met bergen. Het spoor moet door de bergen heen via een tunnel, een kopie van de Kaiser Wilhelm Tunnel uit 1879, die dwars door de douchecel en de muren van het huis gepland is. Dat zal een groot conflict opleveren met maman en Ilse, maar hij wil ten koste van alles zijn doorbraak doorzetten. Het verhaal van de zwetende treinengek op zijn hotelbed eindigt hallucinerend: bossen, vrachtwagens, spoorbanen, emplacementen, mensenmassa's op perrons en rangeerterreinen voor wie geen plaats is in dat ene hotel.
‘Ik heb u beslist niet willen misleiden met mijn verhaal over de tunnel. Ik zweer het. Ik heb echt door die muur heen gewild, maar het kon niet, het kon gewoonweg niet, geloof me...’
De verteller heeft de lezer niet willen misleiden, maar toch leidt het verhaal van zijn passie de lezer naar een heel ander betekenisniveau. Treinen, mensenmassa's op perrons, koffers, douches, terloopse verwijzingen naar besnijdenis en gekleurde driehoekjes: deze en nog veel meer ‘details’ verwijzen natuurlijk maar naar één ding. Diaspora en holocaust.