Pockets
De vrijmetselarij komt niet langs de deur om leden te werven. Noch bedient ze zich van reclamecampagnes via de media. De vrijmetselarij heeft vijf miljoen geïnitieerde aanhangers en een slechte naam. In de ogen van buitenstaanders is het een wat sinistere, middeleeuws aandoende broederschap, bestaande uit lieden die, als de heksen van weleer, 's avonds hun keurige kleding verruilen voor een schort, en in het geheim bijeenkomen om duistere rituelen uit te voeren. Tevens zou de vrijmetselarij, waarvan vaag bekend is dat ze zich bedient van een archaïsche hiërarchie met ridderlijke eretitels en ‘loges’ met soms prachtige romantische namen, een soort wereldwijde samenzwering vormen, infiltrerend in de centra van de macht en manipulerend op een wijze die het daglicht niet kan verdragen. Vooral de katholieke kerk is, om redenen die haarzelf het best bekend zullen zijn, altijd sterk geweest in het verspreiden van dit beeld. Ook Hitler en Mussolini bestreden de vrijmetselarij. Hierbij komt nog dat de vrijmetselaar zwijgplicht heeft. Alleen de ingewijden weten wie tot de broederschap behoort en wat er precies op de bijeenkomsten wordt gedaan en besproken. De vrijmetselarij is in Italië al zo ongeveer met alles in verband gebracht. De dubieuze rol van de P2-loge rondom de moord op Aldo Moro werd een publiek geheim. Soms klinken er geruchten over rechtse of linkse staatsgrepen. ‘Chili 1973’ is een terugkerend thema. Zeker weten doet de buitenwacht echter niets. Mozart was vrijmetselaar. Kipling eveneens. En Peter Sellers. In Engeland zou de hertog van Kent tot de hogere echelons behoren. In het verleden zou kroonprins Edward VIII via de vrijmetselarij de republikeins denkende stroming in de opkomende Labour Party hebben geneutraliseerd. Clement Attlee, de tamme partijleider die in 1935 werd gekozen en die het na de oorlog nog tot premier zou brengen, was, jawel, vrijmetselaar. Het moest er natuurlijk eens van komen
dat een bekwame Britse journalist het voor elkaar zou krijgen om enige sluiers op te lichten. In 1984 publiceerde Stephen Knight het geruchtmakende The Brotherhood. Achttien maanden later was de auteur, drieëndertig jaar pas, dood. Officiële doodsoorzaak: hersentumor. Boze tongen beweerden dat hij met een kankerverwekkende stof was geïnjecteerd. Vooraanstaande vrijmetselaars glimlachten. Het werk van Knight, dat nog lang niet af was, werd voortgezet door zijn collega Martin Short, expert op het gebied van misdaad en samenzwering. Zijn studie, gepubliceerd in 1989, is er nu in paperback onder de titel Inside The Brotherhood (Grafton, 711 p., f 25,15). Het is geen sensatiewerk geworden. Short gelooft bijvoorbeeld niet in een moord op zijn voorganger. Hij tracht een zo objectief mogelijk beeld te schetsen van de Britse vrijmetselarij. Dat deze hooggeplaatsten uit de politiek, de rechterlijke macht, de geheime diensten en de politie herbergt, is duidelijk. Dat men zware criminelen niet royeert is eveneens duidelijk. Maar Short vertelt ook over duizenden brave leden die zich louter aangetrokken voelen tot de liberale, menslievende idealen die de broederschap belijdt, en die geschokt zijn door amoreel gedrag van logegenoten. Een deel van hen hielp Short aan informatie. Het resultaat is een afgewogen boek, waaruit blijkt dat de vrijmetselarij diffuser en heterogener is dan men over het algemeen denkt. Loges opereren vaak los van elkaar en de activiteiten lopen uiteen van onschuldige, zij het wat occulte folklore en studie, tot regelrechte inmenging in zaken van algemeen belang. Maar ieder old boy network in Engeland doet hetzelfde.
A. Scott Berg stortte zich na zijn monumentale biografie van de Amerikaanse uitgever Max Perkins op een andere kleurrijke figuur die het Amerika van deze eeuw gezicht gaf. Goldwyn (Ballantine, 579 p., f 34,60) begint met een variatie op de standaard-openingszin van zovele biografieën: ‘Sam Goldwyn werd niet geboren op 27 augustus 1882.’ De geboortedatum die Goldwyn altijd gaf, klopte namelijk niet. De filmmagnaat zag het levenslicht in juli 1879, hoewel hij zich liever als drie jaar jonger presenteerde. De naam klopte overigens evenmin. Sam Goldwyn werd in Warschau geboren als Schmuel Gelbfish. De mythologisering van het eigen leven, met terugwerkende kracht tot aan zijn geboorte, is een rode draad in Bergs meeslepende biografie. Goldwyn liep als tiener van huis weg, letterlijk, en wel naar Hamburg. Daar verdiende hij wat als looier, trok naar Engeland, deed er zijn levenslange anglofilie op, scharrelde en stal zijn overtocht naar Canada bij elkaar als venter van sponzen, glipte de Amerikaanse grens over en vond opnieuw emplooi als looier. Daarna volgde een intermezzo als vertegenwoordiger in handschoenen. De baas wilde hem niet in dienst nemen, maar Goldwyn - toen nog ‘Goldfish’ - zei: ‘Geef me het moeilijkste district en je zult wat zien.’ Vervolgens ontdekte hij de jonge industrie van de bewegende beelden als zijn terrein. Goldwyn kreeg een startkapitaaltje bij elkaar, vond compagnons, maakte een paar hopeloze mislukkingen mee, en niet zo veel jaren later was hij 's werelds nummer één op het gebied van filmproduktie. Alle sterren van Hollywood - toen Goldwyn er begon te werken nog een one horse town - lopen de biografie vervolgens in en uit. Goldwyn was bot, ambitieus, koppig, en leerde nooit behoorlijk Engels, maar had de eigenschappen die succes garandeerden: hij wist precies wat hij wilde en nam immer de kortste weg naar zijn doel. En als
hij iets niet zelf kon, huurde hij mensen in. De besten die er te krijgen waren.
Great Racing Stories (Pan, 213 p., f 20,85), samengesteld door thriller-auteur Dick Francis en sportbiograaf John Welcome, bevat veertien renbaanverhalen van zulke uiteenlopende auteurs als Galsworthy, Hemingway, Conan Doyle, Sherwood Anderson en Edgar Wallace. De samenstellers menen dat met deze bundel is aangetoond dat de literatuur over de draf- en rensport op minstens even hoog niveau staat als die over de vossejacht.
Dat er bij de Grand National regelmatig doden vallen (paarden, geen mensen) is een deel van de folklore en voor sommigen ook deel van de heroïek van dit gebeuren. Bij wetenschappelijke dierproeven in laboratoria ontbreekt ieder element van geprojecteerde heldhaftigheid. Daar gebruikte dieren worden juist geacht weinig of niets te voelen. The Unheeded Cry (Oxford University Press, 308 p., f 32,75) van Bernard Rollin, hoogleraar in de filosofie en de biofysica aan de universiteit van Colorado, is een poging om de puur rationeel redenerende biowetenschap met haar eigen wapens te bestrijden. Rollin noemt zijn houding ‘intellectueel judo’, in plaats van ‘intellectueel sumo’: men moet zorgen dat de tegenstander zijn eigen gewicht en momentum tegen zichzelf gaat gebruiken. De auteur ontwikkelt hiertoe een bioethica die is gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijke dierproeven. Deze tonen overduidelijk aan welke zintuiglijke en emotionele gevoeligheid dieren, ook de minder beknuffelde, bezitten. Rollin gaat uitgebreid in op de vraag in welke mate dieren pijn voelen en blijk geven van een bewustzijn van het eigen bestaan. Voorts wordt de geschiedenis van het denken over deze zaken helder en overzichtelijk behandeld. Daarna stelt Rollin zelf nog eens de onontkoombare ethische vragen die al vanaf de eerste bladzijde over het boek hangen. Een van zijn ‘judo’-conclusies is dat, naast de ethische en morele schade, sommige onderzoekers de waarde van hun eigen wetenschappelijke resultaten ondergraven door geen rekening te houden met de gevoelens van de dieren die ze gebruiken.
NIEK MIEDEMA