Hedendaags manicheïsme
Carel Peeters
De behoefte aan vijanden is wellicht een reëel onderdeel van de motor waarmee men zich door menselijke verhoudingen begeeft, maar het is wel van belang dat de proporties van die vijanden reëel zijn. Zodra de vijand enorme, duistere en zelfs mythologische vormen begint aan te nemen wordt het griezelig, zoals in de oratie van Christel van Boheemen, die zij op 24 april uitsprak bij de aanvaarding van het hoogleraarschap in de Moderne Engelstalige Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam onder de titel Postmodernisme en ethiek. Ras, geslacht en het primaat van de taal (afgedrukt in De Gids, april 1990, p. 275-288). Van Boheemen vat haar leeropdracht ruim op: de ‘literatuurtheoretische benadering waarmee u hier kennis maakt (is) een nieuwe loot aan de zeer vruchtbare Amerikaanse stam. “Cultural Studies” is een hybride van deconstructivisme of poststructuralisme en cultuurgeschiedenis en wortelt vooral in de warme Californische aarde.’
Voordat men zich echter buigt over deze hybride is het nodig te weten hoe Van Boheemen zichzelf ziet en wat zij denkt over wetenschap. Dit: ‘Wetenschap is een vorm van taalgebruik met een eigen dominante traditie gecreëerd door, en ten behoeve van, de gevestigde macht.’ Zou het? Is wetenschap een vorm van taalgebruik met een eigen dominante traditie? Wie een willekeurig Engels of Amerikaans tijdschrift uit Van Boheemens vak ter hand neemt vindt daarin de meest verschillende manieren van schrijven, van tegen de waanzin aanleunend getheoretiseer tot personalistisch gekleurde beschouwingen. Van enige ‘dominante traditie’ is niets te vinden, hoogstens ziet men bekvechtende stromingen. Het enige wat je er niet in vindt zijn artikelen in babytaal, zo ver gaat men niet. En wat moet ik me voorstellen bij ‘de gevestigde macht’? Is dit iets anders dan een voorbeeld van een uit de hand gelopen behoefte aan een sterk op de suggestie werkende vijand?
Via ‘de dominante traditie’ en ‘de gevestigde macht’ komt Van Boheemen bij de vrouw: ‘Hoe houdt en schrijft een vrouw een betoog dat voldoet aan de wetenschappelijke eisen van de oratie zonder haar eigen specificiteit, en binnen het vakgebied uitzonderlijke positie, te verloochenen? Oraties zijn generaliserend conform het impliciete voorschrift van onpersoonlijkheid.’ Bestaat er zo'n ‘voorschrift’ van onpersoonlijkheid? Wordt er niet met grote ruimhartigheid eenvoudig van Van Boheemen verwacht dat ze een enigszins zinnig betoog houdt waaruit men kan opmaken wat zij als hoogleraar ongeveer zal gaan doen? Wordt haar gevraagd haar ‘specificiteit’ te verloochenen? Wat zou het inhouden als zij ‘specifiek’ en ‘persoonlijk’ zou worden? Dat ze haar autobiografie als vrouw als oratie presenteert? Moeten we Moderne Engelstalige Letterkunde en/of ‘Cultural Studies’ zo ruim nemen? Het is mogelijk, want ze schrijft: ‘Dit vereiste van onpersoonlijkheid heeft een nivellerend effect, omdat het onpersoonlijke altijd wordt geïdentificeerd met het mannelijke.’ Deze nieuwe hybride wetenschap wil niets weten: Van Boheemen stapelt de ene ongefundeerde veronderstelling op de andere: oraties hoeven helemaal niet ‘onpersoonlijk’ te zijn, als ze maar ergens over gaan en niet particulier zijn. De eis dat een oratie ‘onpersoonlijk’ zou moeten zijn is uit de lucht is gegrepen, dus ook het ‘mannelijke’ dat daaruit zou voortvloeien. Maar daar wil Van Boheemen natuurlijk naar toe: ze beweert dat ze zich in een ‘uitzonderlijke positie’ bevindt in haar vakgebied, en waar het onpersoonlijke geïdentificeerd wordt met het mannelijke ‘wordt het mannelijke het universele, en daarmee wordt de uitsluiting van het vrouwelijke versterkt en bevestigd’. Wat dit ook is, een produkt van de hybride
‘Cultural Studies’ of niet, deze bijzondere manier van denken behoort tot het hedendaagse manicheïsme: het goede is de vrouw en het ‘vrouwelijke’, de duivel is de man en het ‘mannelijke’. Voor Van Boheemen is elke man verdacht.
Hoe gaat dit hedendaagse manicheïsme in de praktijk te werk? Het ziet overal de hand van de duivel. Van Boheemen brengt Wittgenstein ter sprake en citeert een uitspraak over de invloed die de taal op het denken heeft. ‘Filosofie,’ zegt Wittgenstein, ‘is een gevecht tegen de beheksing van ons verstand door de instrumenten van de taal.’ Een kind (dus zeker een hoogleraar) begrijpt dat Wittgenstein ‘beheksing’ hier natuurlijk niet letterlijk gebruikt, hij zegt er slechts mee dat het verstand door de taal in de war gebracht wordt. Niet echter voor Van Boheemen: ‘De misleiding van het denken door de taal wordt dus (door Wittgenstein - CP) gepersonifieerd als de betovering door een kwaadwillende vrouwelijke figuur. Zo blijkt ook Wittgenstein twee soorten taal te onderscheiden: één gevaarlijke en misleidende vorm, geassocieerd met het vrouwelijke, en één die tracht zich aan de beheksing te ontworstelen.’ Van deze uitleg van Wittgensteins uitspraak word ik stil. Wat men ook beoefent, wetenschap of hybridische Cultural Studies, niets is in staat deze lezing van Wittgensteins uitspraak te verantwoorden, al gaat Van Boheemen op haar kop staan. Wittgenstein heeft geen moment (ook niet ‘onbewust’) aan de letterlijke betekenis van ‘beheksen’ gedacht.
Van Boheemen neemt het op voor de minderheidsgroep der heksen en vrouwen en gaat elke schrijver of filosoof met een detector af op zijn gebruik van het woord ‘beheksen’; bij overtreding worden ze uitgeleverd aan de hoon van ‘de ander’, Van Boheemens aanduiding voor iedereen die zich niet laat onderdrukken door het ‘fallocentrisch westers denken’. Zoals Van Boheemen te werk gaat met de uitspraak van Wittgenstein, zo gaat het in elke alinea in Postmodernisme en ethiek. Misschien kan Christel van Boheemen binnen haar hybride van deconstructivisme of poststructuralisme en cultuurgeschiedenis eens onder het onzijdige woord ‘fatsoen’ in het woordenboek kijken. En ook even bij ‘ethisch’, dat kan ook geen kwaad. Maar het is de vraag of dit advies zin heeft, want ‘de taal die de mens spreekt is (...) altijd de taal van de vader, dus patriarchaal’.
Bas Heijne is deze week buitenslands