Ballingschap
Van meet af aan heeft boekhandel José Martí meer willen zijn dan een verkooppunt van Spaans- en Portugeestalige literatuur aan de Herengracht in Amsterdam. Er werden talrijke activiteiten ontplooid: concerten, lezingen, voordrachten, tentoonstellingen. Ruim twee jaar geleden werd bovendien het José Martí-Journaal opgericht, genoemd naar de Cubaanse dichter en vrijheidsstrijder José Martí (1853-1895). Wat begon als een soort verenigingsblad, heeft zich in korte tijd weten te ontwikkelen tot een volwaardig tijdschrift met een brede distributie. Al noemt het José Martí-Journaal zich een ‘drietalig Ibero-Amerikaans tijdschrift’, uit het feit dat de voertaal vrijwel uitsluitend Nederlands is, mag worden afgeleid dat de redactie zich richt op iedereen in Nederland die geïnteresseerd is in de Spaans- en Portugeestalige wereld. Er wordt aandacht besteed aan alle vormen van cultuur - literatuur, dans, muziek, beeldende kunst, architectuur, foto, film, enzovoort - maar ook aan de geschiedenis en de actualiteit van Latijns-Amerika (en in mindere mate ook aan die van Spanje en Portugal). De verscheidenheid aan onderwerpen, de onrustige opmaak, de onhandige vertalingen hier en daar, de geringe lengte van de meeste stukken en de ongelijke kwaliteit van de bijdragen zorgen ervoor dat het nog niet zo professioneel is. Maar dit zullen, gelet op de snelheid waarmee het blad zich heeft ontwikkeld en de regelmaat waarmee het verschijnt, ongetwijfeld kinderziekten zijn. Het aprilnummer (jaargang 3, nr. 2) is voor een groot deel gewijd aan ‘Latijns-Amerikaanse schrijvers in Europa’.
Aan de hand van interviews (en een aparte pocketuitgave met vertaald werk) introduceert de redactie zeven in Nederland niet of nauwelijks bekende schrijvers/ballingen: Daniel Leyva (Mexico), Alfredo Pita (Peru), Luisa Futoransky (Argentinië), Rubén Bareiro-Saguier (Paraguay), Leo Serrano (Chili), Roberto Armijo (El Salvador) en Fernando Aínsa (Uruguay). Ook al zijn enkele interviews wat stuurloos en ook al hadden de teksten hier en daar beter moeten worden geredigeerd, een gevarieerd beeld van de Latijnsamerikaanse literatuur in ballingschap leveren deze gesprekken wel op. De twee stukken van Edmundo Magaña - een van de twee hoofdredacteuren - springen eruit. Magaña weet wat hij wil en is geen gedienstige luisteraar. Luisa Futoransky - die de Woody Allen van de Latijnsamerikaanse literatuur wordt genoemd - heeft een goede gesprekspartner aan hem. De springerige ironie in hun gesprek voorkomt dat de weemoed van de schrijfster larmoyant wordt. Het gesprek met Fernando Aínsa is evenmin gespeend van ironie, maar is veel hechter: het gaat vooral over schrijven.
Het is een onderwerp waar Aínsa genoeg over te vertellen heeft, wat niet hoeft te verbazen bij iemand die op zijn zesde begon te schrijven en uit te geven, en die op zijn veertiende zijn eerste boek publiceerde.
MS
Aan deze pagina werkten mee: Maarten Steenmeijer, Peter van Zonneveld, Diny Schouten en Carel Peeters