Vrij Nederland. Boekenbijlage 1990
(1990)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneHet kan lang duren, tien, honderd, duizend jaar, maar wat lelijk is wordt altijd vergeten. Lelijke gebouwen worden afgebroken, larmoyante muziek wordt niet meer gespeeld, afschuwelijke schilderijen verdwijnen in kelders, slechte boeken verhuizen onherroepelijk naar de zolder van ons bewustzijn. Vroeg of laat wordt alle lelijkheid uitgebannen. Natuurlijk worden er vergissingen begaan. Ook over wansmaak valt te twisten. Wat twee generaties terug nog als het summum van kitsch werd beschouwd en nog slechts een zieltogend bestaan leidde in een uithoek van ons geheugen, kan plotseling herontdekt worden en weer een paar decennia lang doorgaan voor eeuwige schoonheid. Vergeten schilders, schrijvers, architecten worden uit het verleden geplukt en krijgen dan alsnog de plaats die ze volgens ons verdienen. Wat de generatie na ons ermee doet, kunnen we ons niet voorstellen. Soms is de afstand in tijd zo groot, dat niemand zich meer afvraagt of het nu mooi of lelijk of ergens daartussenin is. Is een piramide mooi? En een hunebed? En gebruiksvoorwerpen uit de middeleeuwen, valt daar nog enige design in te ontdekken? Wie zou, zonder te weten wat het is, het Tapis de Bayeux thuis aan de muur willen hebben? Geen mens stelt zich dit soort vragen. Alles uit het verre verleden is mooi. Er kleeft eenvoudig te veel geschiedenis aan. Alles wat lelijk is, wordt vergeten. Het is de schoonheid die overleeft, die generaties met elkaar verbindt. Wie een schilderij van Titiaan bewondert, waant zich dicht bij de geest van de schilder en zijn tijdgenoten. Wie de Ode to a Skylark uit zijn hoofd kan opzeggen, denkt Shelley en zijn wereld te begrijpen. Voor wie ademloos de kathedraal van Chartres doorschuifelt, voelt zich al gauw een halve middeleeuwer. Vanzelfsprekend. Eeuwige schoonheid, that's what art's all about. Maar lelijkheid verstoort die illusie. Lelijkheid scheidt heden en verleden, lelijkheid verdeelt. Geen kloof zo diep als die tussen een generatie die iets mooi vindt en een andere die hetzelfde lelijk vindt. De generatie tussen 1900 en de Eerste Wereldoorlog kreeg spontane braakneigingen wanneer ze een Victoriaans bankstel zag. Hoe konden ze het mooi vinden. Weg met die rotzooi. En Goethe, van wie we nog heel veel mooi vinden, hield van onleesbare schrijvers en onbeluisterbare componisten die wij allang terecht vergeten zijn. En het gaat steeds sneller. Bankkantoren die vijftien jaar geleden uit ongegeneerd beton werden opgetrokken in de volle overtuiging dat ze mooi waren, worden nu haastig en beschaamd met de grond gelijkgemaakt. Geen betere illustratie van de diepe kloof van onbegrip tussen de generatie van zestig en de latere dan de zogenaamde nieuwbouw uit de jaren zestig. Hoe konden ze het mooi vinden. Voor iemand van nu is dat geen vraag, maar een groot en onoplosbaar raadsel. Want mensen die over het hele land zulke monstruositeiten konden neerzetten, die staan verder van ons af dan de bouwers van de piramiden. Het is gemakkelijker verwantschap te voelen met de bouwers van de Notre-Dame dan met die van het Maupoleum. En dan zijn er natuurlijk de slechte boeken. Tijdens het lezen van het handjevol goede romans uit de jaren zestig lijkt die periode heel dichtbij en ook heel goed te begrijpen; maar het waren ook de jaren dat iedereen Adriaan en Olivier las, en Godfried Bomans en Manuel van Loggem (ik doe maar een greep), en nog een heleboel andere schrijvers die alweer vergeten zijn, en zodra je dat weet, begrijp je er direct helemaal niets meer van. Hoe kónden ze het mooi vinden. Niet de schoonheid is het mysterie, maar de lelijkheid. De wansmaak van vorige generaties doet je beseffen dat zij niet echt te doorgronden zijn, dat het verleden altijd buiten je bereik ligt. Zelfs je eigen verleden. Je vindt een jeugdfoto van jezelf op elfjarige leeftijd en je ziet een jongetje met een rond hoofd en steil blond haar. Op dat hoofd staat een bril met een zwaar, zwart montuur. Het is, letterlijk, geen gezicht, die bril; mooi van pure, onbeschaamde lelijkheid, hoogstens. Je herinnert je dat je die bril kocht, hoe iedereen in de winkel uitriep dat hij je zo goed stond, hoe je de eerste dag op straat keer op keer gecomplimenteerd werd met je nieuwe gezicht. Je hebt het ding meer dan drie jaar lang gedragen en je kunt je niet herinneren dat iemand hem lelijk heeft genoemd, dat ook maar iemand je erom heeft uitgelachen. Je kijkt naar die foto, naar het zwarte gevaarte op dat onschuldig lachende jongensgezicht, en je denkt, die bril was mooi. En vroeger ligt voor altijd buiten je bereik. ■ |
|