Duitsland
Bogaarts' monumentale werk is de tweede publikatie uit een serie van het ‘Centrum voor Parlementaire Geschiedenis’ van de Universiteit van Nijmegen. Dat begrip parlementaire geschiedenis is enigszins diffuus. Oud-minister van Buitenlandse Zaken Eelco van Kleffens gaf er ooit eens de volgende omschrijving van: ‘In zekere zin is (...) parlementaire geschiedenis een spiegel van wat het Nederlandse volk in een bepaalde periode op maatschappelijk gebied bezig heeft gehouden; zij heeft dus een essentiële betekenis.’ Die ruime definitie impliceert bijna automatisch dat een studie over een bepaalde regeringsperiode wel zeer veelomvattend moet zijn. Van Kleffens' citaat neemt een prominente plaats in op de eerste pagina van deel één. Dat Bogaarts met de definitie van Van Kleffens instemt blijkt uit de veelomvattendheid van de drie dikke delen. Het twaalf jaar geleden verschenen eerste deel uit de Nijmeegse serie (van Duynstee en Bosmans) was destijds veel sneller gereed, maar het had dan ook weinig parlementaire geschiedenis te bieden vanwege de korte zittingsduur van het parlement.
In Bogaarts' ‘band A’ staat naast de kabinetsformatie vooral de problematiek rond Buitenlandse Zaken en Defensie centraal; in ‘band B’ is er volop aandacht voor de problematiek bij de ministeries van Financiën en Economische Zaken en in ‘band C’ wordt ruime aandacht geschonken aan de ministeries van Justitie, Onderwijs en Binnenlandse Zaken. In deze drie banden wordt de lezer geconfronteerd met de meest uiteenlopende en (meer of minder) interessante onderwerpen, variërend van de verhouding met Duitsland en de inrichting van het economisch leven in Nederland tot de herrijzenis van De Telegraaf en de wijziging van de enquêtewet.
Bogaarts heeft gekozen voor een brede aanpak en voor hem is het object van de parlementaire geschiedschrijving dan ook het samenspel tussen parlement en regering, zo mogelijk geplaatst in het kader van algemene internationale, sociale, economische, maatschappelijke, juridische ontwikkelingen. Dat hij zich echter niet altijd aan dit adagium houdt, blijkt bijvoorbeeld uit zijn behandeling van het Nederlandse buitenlandse beleid, dat in deze periode onder de competentie van de beroepsdiplomaat Carel Baron van Boetzelaer van Oosterhout viel. Het beleidsterrein krijgt zeer ruime aandacht (het langste hoofdstuk), terwijl in deze periode de Eerste én de Tweede Kamer amper werden geraadpleegd. Hier is dus eerder de formulering van buitenlands beleid als zodanig aan de orde dan de bemoeienis van het parlement. Bogaarts spreekt zelf van ‘een waas van geheimzinnigheid’ die rond het ministerie van Buitenlandse Zaken hing.
Het meest frappante (en in 1990 ook het meest actuele) voorbeeld in dit verband was wel de kwestie-Duitsland. De Nederlandse regering deed sedert 1945 alle mogelijke moeite om betrokken te raken bij het geallieerde overleg over de toekomst van de verslagen vijand. Al snel bleek dat dit maar moeilijk lukte. Voor Nederland was deze deelname aan het Duitsland-overleg echter een absolute noodzaak. Het economisch herstel van de oosterbuur en de opbloei van het handelsverkeer zouden voor de wederopbouw en de groei van de Nederlandse economie van groter belang zijn dan welke buitenlandse hulp of lening dan ook. Zowel de Eerste als Tweede Kamer zetten Van Boetzelaer in deze kwestie daarom voortdurend onder zware druk.
Toen ons land eindelijk werd toegelaten tot dit overleg werd het parlement echter door de minister amper geraadpleegd. Sterker nog, instemming met het verstrekkende besluit om akkoord te gaan met de samensmelting van de Amerikaanse, Britse en Franse bezettingszones tot West-Duitsland vond plaats zonder consultatie en invloed van de Eerste en Tweede Kamer. Van nauw samenspel tussen parlement en regering was dus geen sprake. De recente gebeurtenissen bij de Navo-top in Ottawa leren ons opnieuw dat de rol van Nederland in deze kwestie slechts marginaal is. Minister van den Broek mocht slechts vanaf de zijlijn toekijken hoe de Grootmachten over de toekomst van een herenigd Duitsland beslisten.