Vrij Nederland. Boekenbijlage 1990
(1990)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Jan Fred van WijnenEr is één winnaar van de AKO Literatuur Prijs. Die krijgt vijftigduizend gulden, en nagenoeg de zekerheid dat er veel van zijn of haar boeken worden verkocht. Maar de kassa gaat eerder rinkelen. Dat begint al met de nominatie van de zes kanshebbers, dit jaar op 5 april. Hun boeken lagen kort daarop met speciale nominatie-wikkels te schitteren in de etalages van, onder meer, de AKO-winkels. Uitgeverij Bert Bakker adverteerde de ochtend na de bekendmaking al in de Volkskrant met de nominatie van Joost Niemöller, en uitgeverij Contact met de nominatie van Atte Jongstra. Ze konden er zo snel bij zijn doordat ze al geruime tijd wisten dat ze waarschijnlijk in de prijzen zouden vallen. De zes genomineerden werden namelijk niet gekozen uit de 169 boeken die de jury het afgelopen jaar heeft gelezen, maar uit een latere selectie van twaalf (dit aantal wordt genoemd door de uitgever van één van de genomineerden van vorige week; de jury zelf noemde een aantal van ‘tussen de vijftien en twintig’). De uitgevers van schrijvers op die lijst worden ruim twee weken voor de bekendmaking getipt, zodat ze alvast persberichten kunnen doorgeven aan de jury en advertentieruimte kunnen reserveren in de kranten van de dag na de bekendmaking. Theo Sontrop, directeur van De Arbeiderspers, vertelt dat hij twee weken voor de nominatie werd gebeld door ‘iemand van de jury’, met de mededeling dat twee van zijn auteurs op de lijst van twaalf stonden. Hij maakte overigens geen persbericht, zoals een andere uitgever wel deed, want dat vond hij een taak van de AKO. Een van zijn twee auteurs was Gerrit Komrij, die werd genomineerd. Wie de andere was wil hij niet vertellen. Uitgeverij De Bezige Bij, van wie Louis Ferron werd genomineerd, had ook een persbericht klaarliggen voor Maartje Luccioni met Het Hart van Fabio Genovese, aldus woordvoerder Han van Doorn. Uitgeverij Meulenhoff, van wie Christine D'haen werd genomineerd, had ook een tweede kandidaat, maar doet daarover geen mededelingen. Bert Bakker en Nijgh & Van Ditmar (van wie Frans Pointl werd genomineerd) hadden elk maar één kandidaat. Contact adverteerde de ochtend na de bekendmaking ook met de niet-genomineerde Margriet de Moor. Haar advertentie was identiek aan die van Niemöller, met één verschil: waar bij Niemöller de AKO-nominatie werd vermeld, stond bij haar ‘Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1990’. Of zij inderdaad bij de laatste keuze is afgevallen mag Contact van de AKO-jury niet bekendmaken.
Adriaan Venema, die door Trouw-recensent Tom van Deel van literaire diefstal was beschuldigd (Ter Zake, 31 maart), vroeg de kunstredactie van het ochtendblad om rectificatie. Hij kreeg het aanbod een verdediging van vijfhonderd woorden te schrijven, die zou worden afgedrukt naast een even lange verdediging van Tom van Deel. Venema accepteerde en op 7 april stonden beide stukken in Trouw. Van Deel blijft erbij: ‘alles is uit Brom gepikt’, en ditmaal heeft hij het uitgezocht, met paginanummers erbij. Venema heeft in zijn Breitner-biografie citaten van schrijvers overgenomen die Gerard Brom in zijn boek over negentiende-eeuwse schilders en schrijvers óók had uitgekozen, waarbij hij soms enigszins geparafraseerd de inleidende zin van Brom overneemt. Venema voert ter verdediging aan dat hij in een ‘literair-journalistieke’ werkwijze (ter onderscheid van de ‘wetenschappelijke’) alles mag gebruiken wat als algemeen bekend wordt beschouwd. Op 14 april volgt het onafhankelijke oordeel van ‘een auteursrechtdeskundige’.
‘Groot was de verbazing van de Rotterdamse Kunststichting,’ schreef Ter Zake twee weken geleden, toen er nog vier andere sponsors bleken te zijn voor de dichtbundel Rotterdam gehakt uit marmer van uitgeverij Ad. Donker BV. De Kunststichting had de samensteller van de bundel, Rien Vroegindeweij, drieduizend gulden gegeven voor zijn inleiding, en ontdekte die week bij de presentatie van het boekje dat ook de uitgever nog eens subsidie had gekregen van het Anjerfonds, de Erasmusstichting, de Stichting Bevordering van Volkskracht en de Rotterdamse Boekverkopersbond. Nog groter was de verbazing van de uitgever. Willem Donker, toen hij dit las (hij was niet eerder voor commentaar bereikbaar). Wat volgde was een Rotterdamse soap-opera in drie delen.
De Kunststichting, schreef Willem Donker aan Vrij Nederland, had hem er zelf op uitgestuurd om subsidies te werven. In 1988 had hij een subsidie van zesduizend gulden gevraagd. Dat was nodig voor het honorarium van Vroegindeweij (f 2200, - voor de bloemlezing en de inleiding) en voor de royalties van de dichters (f 34, - per gedicht). De Stichting wees hem af. ‘Ga maar naar de Duitse ambassade,’ had stafmedewerker Michaël Zeeman geadviseerd, en vraag de culturele attaché om een bijdrage in het kader van de Wiedergutmachung. Op zichzelf niet ongeestig (de bundel bevat naoorlogse Rotterdamse dichtkunst), maar ook niet erg praktisch. Donker ging niet naar de ambassade, maar naar de Stichting Bevordering van Volkskracht (opgericht in 1923 met een erfenis van de Rotterdamse zakenman W.S. Burger; vorig jaar gaf de Stichting f 1.908.531, - aan Rotterdamse kunst en cultuur, speeltuinen, buurthuizen en voetbalclubs). Daar kreeg hij tweeduizend gulden en de raad om het ook te proberen bij het Anjerfonds en de Erasmusstichting. Dat was een beter advies, want die gaven hem samen nog eens drieduizend gulden. Bovendien wilde de Rotterdamse Boekverkopersbond bij voorbaat 134 exemplaren afnemen om ze uit te delen onder de deelnemers aan een ‘literair ontbijt’ met de schrijvers Maarten 't Hart en F. Springer (Boekenweekgeschenk 1990). Daarna werd Vroegindeweij benaderd door Michaël Zeeman, zegt Donker, die vertelde dat hij een beurs van drieduizend gulden kon krijgen voor zijn inleiding. Tegen de beurs had Donker geen bezwaar, maar wel tegen de voorwaarde van de Kunststichting dat haar naam als sponsor in het boekje moest worden vermeld. Als uitgever had hij, vond hij, niets met de Kunststichting te maken. Toen hij weigerde schreef Zeeman een brief met het dreigement het geld bij Vroegindeweij terug te vorderen. Hoewel dat volgens Donker niet kon stemde hij toch maar toe, want hij wilde zijn dichter niet helemaal voor de wolven gooien.
Nu de lezing van Michaël Zeeman. In de eerste plaats heeft Donker hem nooit subsidie gevraagd. Toen Zeeman twee jaar geleden zijn werk bij de Kunststichting begon, bracht hij een kennismakingsbezoek aan enkele uitgevers, onder wie Willem Donker. Ze spraken, zegt hij, over enkele principes van het subsidiebeleid, en terloops kwam de dichtbundel ter sprake. Donker legde hem uit dat hij nog zesduizend gulden nodig had om zijn medewerkers te betalen, en vroeg of dat het soort problemen was waar de Kunststichting bij kon helpen. Nee, had Zeeman toen gezegd, daarvoor zijn andere subsidiegevers. ‘Enigszins raillerend’ had hij inderdaad de Duitse ambassade genoemd. Daarna kreeg hij te maken met een ‘woedende’ Rien Vroegindeweij, die zelfs ‘een column’ schreef tegen zijn nieuwe beurzenbeleid. De Kunststichting gaf tot dan toe namelijk werkbeurzen van f 3000, - per maand, die niet afhankelijk waren van het inkomen, noch van de plannen die de dichter of schrijver op zo'n moment had. Zeeman schafte bij zijn komst die regeling af en introduceerde de ‘schrijfopdracht’: een schrijver met een goed plan kon voor dat ene plan een subsidie krijgen. Omdat Zeeman begrip had voor de consternatie die zijn nieuwe beleid teweegbracht, vroeg hij aan Vroegindeweij, die al enkele malen zo'n ‘inkomensonafhankelijke’ beurs had gekregen, of die toevallig met een boek bezig was. Dan kon hij daarvoor subsidie aanvragen. De schrijver/dichter werkte juist aan een verhalenbundel en aan die ene inleiding, en vroeg voor beide subsidie. Beide aanvragen werden gehonoreerd met het minimumbedrag van f 3000, -, dus bij elkaar f 6000, - (deze lezing wordt bevestigd door Vroegindeweij, hoewel hij zich geen ‘column’ herinnert). Zeeman verkeerde toen in de veronderstelling dat hiermee het honorarium-probleem van Willem Donker was opgelost, maar ten onrechte. De uitgever betaalde Vroegindeweij gewoon de afgesproken f 2200, - voor zijn werk (inclusief de inleiding). In een voetnoot van de brief waarin de subsidie aan Vroegindeweij werd toegekend stond wél de voorwaarde dat de Kunststichting in het colofon moest worden vermeld. Dat, zegt Zeeman, staat in alle ‘toekenningsbrieven’.
Willem Donker, in een laatste reactie, herinnert zich nu opeens dat hij wel degelijk een schriftelijk verzoek om subsidie heeft ingediend. Alleen, niet bij Michaël Zeeman maar bij Rein van de Lugt, die toen werkte bij de Rotterdamse Kunststichting als stafmedewerker architectuur en zijdelings met literatuur te maken had. De aanvraag is gedateerd op 20 juni 1988, de schriftelijke afwijzing kwam op 25 juli 1988.
HERSTEL: ‘Als we radio hadden, zou ik voor de AVRO zijn,’ zou volgens Igor Cornelissens bespreking van Herinneringen van een rode jongen (Boekenbijlage 7 april) de jonge Frits de Jong Edz. dapper aan zijn klasgenoten hebben laten weten. Dat had, uiteraard, de VARA moeten zijn. |
|