Vrij Nederland. Boekenbijlage 1990
(1990)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneHoe ziet een echte schrijver eruit? Laten we het Frits Abrahams vragen. ‘Als ik iemand het succes gun,’ schrijft hij in zijn column in NRC Handelsblad van vorige week, ‘is het Frans Pointl, de schrijver. Een bescheidener schrijver ben ik nooit tegengekomen, of het moest A. Alberts zijn - ook al zo'n man die gruwt van uiterlijk vertoon en het bestaan van een heremiet verkiest. Geen boekenbalbezoekers.’ Ah. Bescheiden, wars van uiterlijk vertoon, heremiet en vooral niet naar het boekenbal; houd je je daaraan, dan gunt Abrahams je succes. Maar er is nog meer. Toen Abrahams de teruggetrokken Pointl verleden jaar na lang journalistiek aandringen uiteindelijk een interview afdwong, beleefde hij het hoogtepunt van zijn carrière: ‘Het was een verademing met hem te werken. Je hoefde bij hem niet, zoals bij zoveel anderen, door een moeras van ijdelheden voordat er iets zinnigs boven kwam. De man is zo volstrekt naturel, zo wars van iedere vorm van pose, dat alles wat hij zegt een grote zuiverheid heeft. Hij ontwapent je met zijn humor en hij ontroert je met het drama van zijn leven.’ Zuiverheid, daar gaat het om. Nu hoef je bij Abrahams nooit werkelijk schokkende of verrassende opinies te verwachten. De columneske tegendraadsheid die hij doorgaans in zijn stukken suggereert (‘iedereen denkt natuurlijk zo, maar ik niet’), is eerder het resultaat van een beperkt gezichtsveld dan van een oprecht rebelse geest. Meestal schrijft hij dan ook felle polemieken tegen Bekende Nederlanders en tegen linkse mensen in een tijd dat niemand meer links is en tegen landgenoten die zelf al hebben toegegeven dat zij fout waren in de oorlog; kortom, een man van Uitgekauwde Kwesties, het soort journalist dat nooit te beroerd is om snel nog even de achtentwintigste steen te werpen. Ook zijn Idealbild van de Nederlandse schrijver vertoont veel al te bekende trekjes. Sterker nog, het lijkt verdacht veel op de oude Hollandse levenswijsheid dat wie gewoon doet, al meer dan gek genoeg doet. Een echte schrijver gaat niet naar het boekenbal. Een echte schrijver, dat is een man van middelbare leeftijd met een piepklein oeuvre, verstoken van iedere sociale vaardigheid, mensenschuw, onwerelds, en geestelijk onaangepast. Harry Mulisch liet zich in het begin van de jaren zestig altijd opbellen en omroepen in Americain (hoe vaak ik die anekdote niet heb moeten horen), dus dat is geen echte schrijver. Bovendien doet hij zijn reputatie helemaal geen goed door ieder jaar trouw op het boekenbal te verschijnen. Het is te infantiel voor woorden, maar deze vooroordelen liggen zo diep in de Hollandse volksaard verankerd, dat ze waarschijnlijk nooit meer zullen verdwijnen, daar helpt geen Oscar Wilde, Henry James of Truman Capote aan. Dat die literaire kluizenaarsdrang op zijn beurt even koket en ijdel kan zijn, dat wil er bij mensen als Abrahams niet in. Je hoeft maar een zekere ongenaakbaarheid te suggereren of wereldvreemdheid, en direct staan de interviewers bij je op de stoep. Een mooi voorbeeld is de dichter-schrijver Kees Ouwens: bij ieder interview wordt keurig vermeld hoe teruggetrokken de auteur leeft, hoe wars hij is van publiciteit, enzovoort, enzovoort, maar ik heb zelden zoveel interviews met een auteur gelezen als met Kees Ouwens. Zoiets is natuurlijk niets anders dan een journalistiek trucje, om de schijn van exclusiviteit te wekken; wat is er leuker voor een journalist dan een gesprek met een man die zich nooit laat interviewen? Ook Frans Pointl verschijnt bij Adriaan van Dis. Dat maakt zijn boek niet beter of slechter, dat zegt helemaal niets. Maar bij Frits Abrahams, de journalist met zijn geleende moraal, zit het verraderlijke in de staart. Samen met zijn lezers geniet hij nog even na van het vermeende ongeluk van Frans Pointl. ‘Zal deze plotselinge roem Pointl gelukkiger maken? Ik betwijfel het.’ Let op de bevoogdende toon. ‘Ik stelde me voor hoe hij gisteravond naar zichzelf zat te kijken op de kleine tv in zijn bovenetage. Twee katten darren rusteloos om hem heen, de derde - Poelie de Verschrikkelijke - heeft hij in zijn mand gesnauwd. Boven zijn hoofd dreunt de tv van zijn bovenburen, een kille tocht strijkt door zijn kamer. Dat prachtige pak (“net terug van de stomerij”) waarmee hij de VPRO-uitzending luister bij zette, hangt allang weer in de kast. Hij ziet zichzelf op de rug uit beeld verdwijnen - een schrale man op weg naar de kleedkamer, waar ze hem zullen afschminken. Hij zet de tv af, trekt de telefoon eruit, neemt een extra slaappil en probeert te slapen.’ Zuiverheid, daar ging het toch om? En ik dacht dat Henk van der Meyden larmoyant was. Weerzinwekkend is de manier waarop Abrahams eerst tussen de regels afgeeft op de ijdelheid van auteurs die de publiciteit zoeken, en vervolgens schaamteloos, letterlijk schaamteloos, het vermeende persoonlijk leed van een auteur voor zijn karretje spant, alles in naam van het emotionele effectbejag (let op de details, let op die extra slaappil). Vergeleken bij deze botervette koketterie is Harry Mulisch de bescheidenheid zelve. Het is duidelijk: een schrijver kan nog beter iedere dag met zijn kop in een praatshow verschijnen, hij kan zijn naam beter om het uur laten omroepen in alle cafés binnen de grachtengordel, zich laten portretteren door alle fotografen van alle bladen, zijn persoonlijkheid prostitueren waar en wanneer maar mogelijk is, dan zich ook maar een moment uit te leveren aan de rancuneuze hoogmoed van Abrahams. |
|