Ik ben niet achterlijk, boeken als ‘Over de bergen’ verschijnen niet elke week
In gesprek met Gerrit Komrij
Arjan Peters
Eind 1984 verhuisde Gerrit Komrij naar Portugal om daar in het afgelegen noorden een palacio te betrekken. Wat er zo mooi uitzag liep uit op een teleurstelling en, na enkele jaren, op een verhuizing naar een andere villa. Hoe ervaringen in die tijd opgedaan van gedaante kunnen veranderen, blijkt uit zijn roman Over de bergen.
Hij verontschuldigt zich voor het feit dat hij me niet thuis ontvangen kan: Gerrit Komrij (bijna zesenveertig) verliet ons land in 1984 en voelt zich sindsdien in Amsterdam een ‘zwerver in eigen stad’. Zo af en toe komt hij hier graag, maar met evenveel genoegen woont hij permanent in Portugal, zegt hij als we in Arti zijn neergestreken. Hij wás al dichter, essayist, toneelschrijver, bloemlezer en vertaler, maar thans presenteert hij zich als romancier. Op de tafel tussen ons ligt Over de bergen, het verhaal over Pedro Sousa e Silva die een aards Arcadië zoekt in het Transmontaanse gebied, en op zijn pad de nodige tegenkrachten ontmoet. Deze strekking van het boek, zo opper ik, zou de vaderlander die erover dacht Komrijs voorbeeld te volgen en hem na te reizen, wel eens kunnen afschrikken. Nu, dat zou hij dan een prettig nevenverschijnsel vinden. ‘Ikzelf woon er graag. Ja god, de een woont in Groningen of Drenthe en gaat in een kippenhok zitten omdat hij denkt dat hij daar creatiever door wordt, en ik zit in Portugal. Dat is ook maar twee uur vliegen. We hebben de postkoets en de trekschuit allang achter ons, maar de mensen praten erover alsof het éínden weg is. Een typisch grote-stadsidee: Amsterdammers vinden Diemen al ver, ze denken dat dat al buitenland is. Kijk eens naar die doodsbange blikken in hun ogen als ze in die vakantielanden uitstappen. “Ha, we gaan genieten!” moeten ze zeggen, maar hun blik zegt: “God, was ik maar vast weer thuis!” Een paard dat naar het abattoir gebracht wordt, ziet er onbezorgder uit.’
Heeft Komrij weet van het huidige Nederlandse prozaklimaat? In 1974 verschenen zijn kritieken onder de titel Daar is het gat van de deur, maar daarna heeft hij vooral laten blijken de poëzie te volgen. Wel kregen de turven van Umberto Eco onlangs in een Elsevier-artikel een sneer: ‘Dat zijn van die grote verwijtende bakstenen die je op de tafel liggen aan te kijken of je ze ooit eens zult lezen en je weet dat je er nooit ín zult lezen. Na een paar maanden verdwijnen ze onder op een plank. Het zal wel heel mooi zijn, maar ik ga er geen weken van mijn leven aan besteden. Dat knaagt, maar je moet nog zoveel in je leven. Er zijn steden die je moet bezoeken. Je bent sporten en kunsten niet meester. Ik kan niet wadlopen, ik kan niet clavecimbel spelen, dat moet ik allemaal nog leren. Daartussendoor moet je dan nog lezen. Het gemiddelde gezondheidsproza sla ik over, maar eigenlijk heb ik geen geduld voor een roman, zomin als voor films: zelfs bij die waar om de seconde iemand wordt neergeschoten of verkracht, val ik in slaap. En een roman moet wel héél wat hebben wil je niet op bladzijde drie al denken: “Hier zit iemand moeizaam een verhaaltje te verzinnen waarvan hij vervolgens verwacht dat ik erin zal trappen.” Uit gemakzucht en luiheid lees ik liever poëzie. Een gedichie is lekker snel uit, hè. Er staat van alles in, en als het er niet in staat, staat het je vrij om het erin te léggen. In elk geval is het weer uit vóór het zelfs maar de kans maakt om je te vervelen. En nu zijn we het belangrijkste nog vergeten: dat je tijd over moet houden om te schrijven.’
Over de bergen is aangekondigd als Portugese roman. Was de schrijver niet bevreesd dat hij het beeld zou versterken van de tevreden Komrij die zich in de romantiek van de Portugese wereld verschanst? Komrij: ‘Het boek is geen portret van mij, maar van een streek en een periode. Men zal wel klagen dat er geen stukje Amsterdamse grachtengordel in voorkomt. Ik heb mij nooit druk gemaakt over beelden die men zich van mij vormde, omdat er toch nooit ene tor van klopte. Hoe vreemder en verwrongener het beeld is dat mensen van je hebben, des te meer gelegenheid je hebt om in je eigen milieu iets voor jezelf te bewaren. Hoe gekker het beeld, hoe liever het me eigenlijk is. En ik zal ook nooit iets doen om het tegen te spreken. En ik zal zeggen: “Het is zo, uitstekend, gooi er nog een schepje bovenop.”’
Gerrit Komrij
steye raviez
Het huis waarin Pedro zijn heil zoekt, wordt beschreven als een levend voorwerp, een afgesloten ruimte, een ‘kleine cirkel’. Het is een beeld dat vaker in Komrijs oeuvre verschijnt, getuige alleen al de titels van boeken en gedichten als De pagode, De paleizen van het geheugen en Het binnenhuis (‘Het huis waarin ik zo lang heb gewoond/ Woont ook in mij.’). Komrij: ‘En de hermetische tuin uit Het chemisch huwelijk, de hortus conclusus. Het is een oeroude topos die mij altijd heeft beziggehouden. De schrikwekkendheid van het onbezielde, de magie van het onroerend goed. Soms denk ik: ik lijk wel een vrijmetselende Rozenkruiser, maar ik heb van die dingen nooit een studie gemaakt. De taal die dingen spreken fascineert mij, de bedreiging die van huizen uitgaat. Ze kunnen je omhelzen en vermorzelen. Ik heb in mijn leven nooit zo'n onderscheid gezien tussen het levende en het onbezielde, en schrijven is niet vertellen wat het ís, maar al schrijvende benaderen wat het zou kunnen zijn. Huizen en kamers zijn werkelijk levende dingen voor mij, en ik probeer altijd op te passen niet te vervallen in al te irrationele symboliek. Een vlag zeg mij niks, “vaderland” ook niet, terwijl dát het mystiek onroerend goed is waar te veel aandacht van de mensen naar is uitgegaan.’
Afgezien van de momenten waarop het woord Anjerrevolutie valt en de passage waarin de society-dames van Lissabon op hun boezem Solidarność-stickers dragen, lijkt niet alleen het huis maar de hele roman aan een bepaalde tijd ontheven. Komrij: ‘Toch laat ik er op die momenten geen twijfel over bestaan dat het verhaal gaat over dingen die nu in Europa gebeuren. Je schreeuwt dat niet van de daken, maar de lezer krijgt die momenten ongemerkt in een bijzin in de maag gesplitst. Als ik dat niet gedaan had, mochten de mensen eens denken dat het verhaal in 1800 speelt. Ik kijk altijd naar mijn omgeving als een toeschouwer en ben niet geneigd haar als vanzelfsprekend te beschouwen. Het verbaast mij dat er niet de ene wereldschokkende roman na de andere over Nederland verschijnt. Een absurder en surrealistischer land kun je je niet voorstellen. Wat hier gebeurt in de steden, wat je hier hebt aan een losbollen, oplichters en leeglopers in de politiek! Je haar springt overeind als je ze hoort. En iedereen vindt dat maar gewoon en men schrijft rare boeken over interrelationele problemen en de ontoereikendheid van de mens in het algemeen. Wat heb je d'r aan?’