Tijdschrift
Over zulke triviale zaken als huurdersperikelen heeft Maarten 't Hart eens literatuur geprobeerd te maken op een tamelijk plompe manier. Dorinde van Oort nam op een elegantere wijze ook huisvestingsproblemen een keer tot onderwerp van een kort verhaal. In Maatstaf (1990/3) doet Frans Pointl met het verhaal ‘De val’ eveneens een poging de lezer vast te houden bij zoiets vervelends als geluidsoverlast in een oude huurwoning. Zijn verhaal speelt zich af in de Jordaan, waar de ik een schamele etage bewoont aan de Lijnbaansgracht. Onder hem wonen een alleenstaande oudere heer en een shopping bag lady van onbestemde leeftijd. Als het café op de begane grond plaats maakt voor een ‘gedoogruimte’ beginnen de problemen. Aan de overlast die de bezoekers van deze tent veroorzaken, heeft de gemeente geen boodschap. ‘We slapen allemaal wel eens slecht.’ Maar de buurt pikt het niet en na een anoniem telefoontje om de bewoners op tijd te waarschuwen gaat in een weekend het hele huis in de hens. De ‘ik’ en de lichtelijk getikte shopping bag lady Teta krijgen onderdak bij de gemeentelijke Rampendienst. Erg comfortabel is het er niet en het verhaal eindigt met vergeefse bezoeken aan de dienst Herhuisvesting. Het verhaal scheert steeds rakelings langs de afgrond van larmoyant proza met zinnen als: ‘Ik had geen woning meer. Weer was ik de Wandelende Jood, wiens terrein zich hoofdzakelijk tot Amsterdam beperkte.’ De sympathieke beschrijving van de vrouw Teta met al haar van de straat gesleepte onmogelijke meubilair redt, wat mij betreft, het verhaal. Het jeugdpuistjesproza van Jaap Houdijk kan me minder bekoren. De aanstaande studenten Kelderman en Daalder worden op de kermis verrast door een stortbui en schuilen, geheel tegen Keldermans zin, in een tentje waar een dubieuze stripteaseshow gegeven zal worden. Achtereenvolgens tonen zich de vrouw zonder hoofd, de vrouw met vier borsten en
meer van dat fraais. Wanneer de strippende Amerikaanse ster Mathilde haar boezem voor Keldermans neus laat zwiepen, krijgt de student het te kwaad. Hij klapt bewusteloos voorover. In een zeer lange flashback. die bijna het gehele verhaal beslaat, wordt Keldermans overgevoelige reactie verklaard. Het is inderdaad nogal een onsmakelijke ervaring die de ernstig aan acne lijdende eenzelvige student overkomt. Rudolf Bakker geeft in zijn ‘Gallische Brieven’ een reisverslag van een onbevredigend verlopende tocht naar een geheime grot en prehistorische grafheuvels in de buurt van Arles. Jan Ipema reist Ernst Jünger na, die aan het begin van de Tweede Wereldoorlog met zijn soldaten via de Ardennen oprukt naar Frankrijk. Het is een aardig genuanceerd stuk waaruit blijkt dat Hauptmann Jünger zich nogal fatsoenlijk tegenover zijn soldaten en de zevenhonderd Franse krijgsgevangenen die hij onder zijn hoede kreeg. Harry G.M. Prick neemt de lezer mee naar het chique Grand Hotel Rosenbad in Aken waar in het fin de siècle Lodewijk van Deyssel geruime tijd zijn intrek had genomen, opdat zijn vrouw een heilzame kuur kon ondergaan. Hij ontvangt daar vele (beroemde) Nederlandse gasten. Maatstaf bevat ook veel gedichten, waarvan de sonnetten van Jean Pierre Rawie - hoewel het woord ‘uitzicht’ zo langzamerhand in de Nederlandse poëzie verboden moet worden - toch de mooiste zijn. R.H. Cornets de Groot opent Maatstaf met een stuk getiteld ‘De robot en het woord’. Hij noemt het een verhaal van een hartinfarct en geeft aan het begin een keurig lijstje met de optredende personen. Maar dat is misleiding, want het gaat hier om een uitermate ‘proefondervindelijke’ leeswijze van Luceberts bundel Troost de hysterische robot tijdens de herstelperiode na een ernstige klap.
EVA COSSEE