Pockets
Terughoudendheid is niet de meest in het oog springende karaktertrek van Mike Feder, die debuteerde met de verhalenbundel New York Son (Sceptre, 209 p., f 19,90). Het zijn elf monologen, autobiografisch van toon en, volgens The New York Times, ook op waarheid gebaseerd. De auteur zelf leest ze graag in het openbaar voor. Feder is al vergeleken met Woody Allen: een wat onhandige, nerveuze joodse jongen die de wereld met woorden te lijf moet. Zijn grootmoeder voorspelde hem vanwege zijn grote mond weinig goeds, maar op zijn veertigste heeft hij een eigen radioprogramma (een talkshow, uiteraard) en eet hij biefstukken van vijfendertig dollar. Hieraan is, als we de verteller moeten geloven - en dat moeten we zeker doen, want het vergroot de vreugde zeer - een normale jeugd in Queens vooraf gegaan. Op zijn vijftiende had Feder al zoveel psychosomatische kwalen, dat hij zijn moeder naar de kroon stak. Wat begon met allergieën, leidde later tot geestelijke inzinkingen van een omvang die opname in een inrichting noodzakelijk maakte. Familie en verwanten brachten hem er gelukkig met liefde heen. De behandelend geneesheer bleek een moederskindje, dat carrière moest zien te maken met de naam Dr. Jerkoff. In hoeverre hij de jonge Feder van zijn problemen af heeft kunnen helpen wordt niet duidelijk. Maar New York Son is niet alleen maar hyperbolische humor. De moeder van de verteller, die het leven altijd al heeft geschuwd, pleegt zelfmoord en de schok is voelbaar. Als volwassen, getrouwde man en vader voelt Feder zich nog altijd niet toegerust voor het bestaan. Hij zit in zijn kamer te lanterfanten en te dagdromen. Zijn vrouw is aan het werk, zijn dochter leert op de crèche zandtaartjes bakken, en hij bedenkt dat hij nu toch ook eens een echt vak moet leren.
‘Sommige steden worden interessanter door hun geheimzinnigheid, grote delen ervan hebben iets vaags. Zelfs voor degenen die er wonen en werken worden ze maar in stukken en brokken tastbaar. Voor de bezoeker zijn zulke steden ideaal, (...) zijn dromen zullen blijvend gevoed worden door halfvermoede geheimen, nooit ingeslagen zijstraten en onbetreden galerijen (...). Afgezien hiervan, kan Londen maar beter in de schemer verzinken en moest Parijs maar oplossen in wazig zonlicht.’ Aldus Elizabeth Bowen in A Time in Rome (Penguin, 168 p., f 20,85). Ze bracht aan het eind van de jaren vijftig drie maanden in de eeuwige stad door. Rome heeft volgens haar niets geheimzinnigs: ‘Rome is anti-romantisch, haar enorme fantasieloze, nuchtere vormen zijn van nature bestemd voor daglicht. Zelfs bij donker zijn ze scherp. Mysterie wordt er niet toegelaten. Alles staart je aan. De ruïnes hebben ruwe hoeken.’ Dit alles klinkt nauwelijks als een aanbeveling, maar deze schrijfster is een dame, die niet houdt van wat het daglicht niet kan verdragen. In een glasheldere, zorgvuldige stijl, zingt ze de lof van een stad die haar, als er al een sekse aan moet worden verleend, mannelijk voorkomt. Geloof het of niet, maar Elizabeth Bowen vindt in Rome stilte en sereniteit. Ze woont in een hotel en doet niets bijzonders. Ze kijkt op haar gemak rond, verdiept zich in de geschiedenis en ontdekt waar ze moet eten: daar waar de plaatselijke bevolking eet. Hoe herken je de plaatselijke bevolking? Aan de manier waarop ze hun hoed over het knaapje gooien. Men ziet onze Iers-Engelse gids bijna in een hoekje van het eethuis zitten: rechte rug, leesbril op tafel, kleine hapjes nemend, alles proevend, en een twinkeling in haar ogen.
De Engelse antropoloog Nigel Barley werd op slag bekend met The Innocent Anthropologist (1983), een Gerald Durrell-achtig relaas van zijn veldwerk in Noord-Kameroen. Later volgden een terugkeer naar zijn stam, en een tweede boek. In Not A Hazardous Sport (Penguin, 206 p., f 17,50) kiest Barley een volledig andere windrichting. Hij reist naar Sulawesi (voorheen Celebes), waar hij een poosje onder de inwoners van Torajaland verblijft. Hij vertrekt met een monografie in zijn achterhoofd, maar het einddoel wordt een tentoonstelling in het Museum of Mankind te Londen. Barley treft op Celebes een traditionele cultuur aan, die vermengd is geraakt met moderne elementen. De mensen zijn minder stug en onbegrijpelijk dan in Noord-Kameroen en hij raakt al snel enthousiast, leert het glas heffen en sluit vriendschappen. Barley zou het liefst alles en iedereen meenemen, en wat doe je dan als antropoloog? Hij regelt zijn tentoonstelling in Londen en krijgt het museum zo gek een complete hut te laten nabouwen door vier Toraja-vaklieden. Alle noodzakelijke materialen worden overgebracht. Maar als hij zijn plan om zijn zeventigjarige vriend Nenek, die wordt geschetst als een soort ‘edele wilde’, mee te nemen naar Engeland voorlegt aan de dorpsoudste, reageert deze ontzet: ‘Dat is onmogelijk. Hij is niet eens naar school geweest. Ik wel. Ik ken de namen van alle spoorwegstations in Holland.’ Na twee jaar en vijf bezoeken aan Sulawesi is het zover: de mensen kunnen komen. De beschrijving van dit bezoek is het hoogtepunt van het boek. De antropoloog, die niet minder kan doen dan de Torajanen bij hem thuis huisvesten, ziet zich gedwongen zijn eigen cultuur aan hen uit te leggen. Soms stond Barley doodsangsten uit. Wanneer er straten moesten worden overgestoken bijvoorbeeld. En soms rolden de Indonesiërs over de grond van het lachen. Het park was volgens hen vol krankzinnigen. Ze
hadden gezien dat daar overal mensen rondlopen met honden aan een touwtje. ‘Maar dat doen jullie toch ook met buffels?’ probeerde de gastheer nog. ‘Ja, maar dat is wat anders. Je neemt toch ook geen muis mee aan de lijn?’
De Amerikaanse wiskundige professor Raymond Smullyan schiep inspecteur Craig van Scotland Yard, scherpzinnig speurder op het gebied der mathematische logica. In To Mock A Mockingbird (Oxford, 246 p., f 29,25) begeeft Craig zich op weg om misdaden op te lossen of de Bron der Eeuwige Jeugd te ontdekken. Of hij reist naar een eiland waar iedereen óf een ridder is, óf een schildknaap. De ridders spreken altijd de waarheid, terwijl de schildknapen immer liegen. Hetzelfde geldt respectievelijk voor de aldaar huizende goden en duivels. De logische puzzels die Smullyan de lezer vervolgens opgeeft, klinken bijvoorbeeld als volgt: ‘Op het eiland van ridders en schildknapen ontmoette Craig op de achtste dag een wezen dat leek op de god Thor. Het wezen deed een uitspraak, waardoor Craig zeker wist dat het de god Thor was. Welke uitspraak kan het wezen hebben gedaan?’ De oplossingen worden aan het eind van ieder hoofdstuk gegeven. Meestal zijn ze niet te volgen zonder dat de voorgaande puzzel is opgelost. In dit nogal simpele geval heeft het wezen gezegd: ‘Ik ben een schildknaap, een duivel, of de god Thor.’ De meeste puzzels zijn echter aanzienlijk ingewikkelder en vereisen een gedegen kennis der algebra.
Sieben Gesichter Chinas (Heyne, importeur Van Ditmar, 128 p., f 14,65) is een betaalbaar, onopgesmukt boekje met ruim honderd kleurenfoto's van Josef Kaufmann, genomen in het begin van de jaren tachtig. De fotograaf toont een grote voorkeur voor het portret, al dan niet geposeerd. Slechts op minder dan een tiende van alle foto's zijn helemaal geen mensen te zien. De compositie is immer traditioneel: het onderwerp in het midden en een rustige, verantwoorde aanvulling in de marge. En eigenlijk is dat ook wel eens prettig. Het bijzondere zit hem immers al in de locaties. Foto's van alledaagse Chinese taferelen zijn voor ons altijd nog een glimp door het sleutelgat: mijnwerkers die op open wagons een tunnel inrijden; kinderen die met glazen knikkers leren hoe ze hun eetstokjes moeten hanteren; een achterbuurt van opeengepakte houten krotten waartussen de was hangt te drogen; een winkelier die de werking van een stuk speelgoed demonstreert; een overhemdendief voor de politierechter. De inleiding van Peter Scholl-Latour tracht dit alles in historisch perspectief te plaatsen, maar daar lenen de foto's zich nauwelijks voor. Gewoon kijken naar mensen die iets doen, al is het slapen, is soms al genoeg.
NIEK NIEDEMA