Boeken in boeken
Dat schrijvers het werk van andere schrijvers als inspiratiebron gebruiken is niets nieuws: schrijvers en dichters als Melville, Strindberg, Hawthorne, Dickinson, Borges of Flaubert bedienden zich al ruimschoots van de bibliotheek. Maar met uitzondering van de laatste twee toch minder nadrukkelijk dan tegenwoordige schrijvers als Milorad Pavić (schrijver van Het Chazaars woordenboek), Umberto Eco of (een hele sprong naar het dichtstbije heden) de jonge Nederlandse schrijfster M. Februari.
John Müller verzamelde in Het Literair Leesboek (verschenen ter gelegenheid van de Bijenkorf Literaire Boekenmaand, 190 p., f 12,90) meer dan vijftig fragmenten waarin schrijvers, boeken of andermans personages een hoofdrol spelen. De fragmenten zijn thematisch ingedeeld naar ‘literair bedrog’, ‘de manier waarop een boek ontstaat’, ‘de schrijver zelf als personage’, ‘lezers in boeken’, ‘bijzondere literaire gebeurtenissen’. De bibliotheek als personage ontbreekt, of we zouden het fragment over Kien uit Canetti's Martyrium zo moeten lezen. Müller koos over het algemeen met smaak, maar was kennelijk ook gebonden aan een aantal verplichte nummers, zoals die van Jeroen Brouwers, Jan Brokken en J.M.A. Biesheuvel, fragmenten waarvan men alleen kan zeggen dat ze inderdaad over boeken en schrijvers gaan. Er staan prachtige stukken in uit het werk van Daniil Charms (een bizarre struikelpartij van Gogol en Poesjkin), Peter Ackroyd (uit Chatterton), Proust, J.K. Huysmans, Julian Barnes (Flauberts papegaai), Borges en Danilo Kis. Opvallend is een buitengewoon geestig verhaal van Roald Dahl, over een antiquarenechtpaar dat gebruik maakt van de gewoonte om in overlijdensadvertenties de hobby's van de ontslapenen te vermelden. Aan de hand daarvan stellen ze gepeperde nota's samen met passende titels die de geliefde dode zou hebben besteld, maar nog niet betaald. Het gelukkige van bloemlezingen is dat je wordt gewezen op wat je al lang had moeten lezen, maar wat je schuldeloos of schandelijk genoeg - vaak van beide wat - nog niet hebt gedaan. Waarom heb ik bijvoorbeeld Bohumil Hrabals Al te luide eenzaamheid (1988) nog niet gelezen? Müller neemt er een mooie passage uit over: ‘Vijfendertig jaar lang zit ik in het oud papier en dat is mijn love story. Vijfendertig jaar lang
plet ik oud papier en boeken, vijfendertig jaar lang maak ik mijn handen vuil aan de letteren, zodat ik op de encyclopedieën ben gaan lijken waarvan ik in die tijd zeker dertig kuub geplet heb, ik ben de sprookjeskan vol water dat leven schenkt en dood, je hoeft me maar een beetje scheef te houden of er stromen de mooiste gedachten uit.’ Waarom heb ik Robert Baldwicks romanversie van de Goncourtsdagboeken (Tafelen bij Magny) over het hoofd gezien?: ‘Jules en ik staan op van de bedden van onze minnaressen (zei de oudste Goncourt) alsof zij musea van anatomische voorbeelden waren.’ ‘En de hemel weet’, zei Jules, ‘wat voor afgrijselijke chirurgische herinneringen we aan deze prachtige lichamen bewaren.’ De inleiding van Ethel Portnoy is aardig en prikkelend, als altijd bij haar. Prikkelend onder meer vanwege het onderscheid tussen ‘literatuur’ en ‘column’ dat zij aanbrengt: de literatuur zou ontregelen, de column zou de communis opinio bevestigen. De gedachte achter haar inleiding is ‘de voorspellende waarde van literatuur’ (‘D.H. Lawrence heeft in de jaren twintig de seksuele revolutie van de jaren zestig aangekondigd’). Portnoy leidt het boek niet zozeer in, ze heeft het meer over de inspiratie (en bepleit zeker eerherstel voor de term ‘muze’) en over de troost van het schrijven, dan over literatuur als specifieke bron voor de verbeelding.
AJ