Afkijken
‘Ik ben een zwerver overal,
een doler en een vagebond
en een, die uit zich zelf geen pad,
geen omkeer en geen uitweg vond.
Ik ben een napraatpapagaai,
ik ben een open spiegelrond,
des Eeuwigen gesproken woord,
het hapert in mijn stamelmond.’
Wat zegt de dichter hier? (Dit is J.H. Leopold.) Zoek allereerst de pleonasmen, raadt poëzie-exegeet Guus Middag aan. Hij telt er vele meer dan die ene ‘napraatpapegaai’, al is dat dan een héle mooie in zijn genre: ‘Het woord is wat het uitdrukt: het tweede deel (papegaai) praat het eerste (napraat) nog eens na.’ Middags ‘dertig kleine essays over poëzie’ Ik ben een napraatpapegaai (De Bezige Bij, 162 p., f 34,50) vormen een - aangename - kleine poëtica, zoiets als Lodewicks Literaire kunst en Buddingh's Lexicon van de poëzie, maar dan met minder vooropgezette lexicografische bedoelingen. Middags ‘kleine essays’ werden geschreven om aan middelbare scholieren uit te leggen hoe wonderlijk mooi en knap gedichten zijn; ze verschenen een jaargang lang in het literaire tijdschrift voor middelbare scholen Diepzee. Middags uitleggingen zijn telkens gerangschikt rond een bewonderde dichter of een geliefd gedicht, waaraan wat af te kijken valt. Hij schreef ze met de doeltreffendheid van de bovenmeester, wiens eigenwijzigheid nu juist zo aardig is en zelfvertrouwen geeft; gevallen waarin andere, diepzinnige interpretaties bestaan worden met laconiek maar ruimhartig ongeloof opgenomen - een terzijde in die trant is Wiel Kusters' geloof dat de kneu in Jan Hanlo's klankgedicht ‘Oote’ (‘Kneu kneu kneu kneu ote kneu’) ‘onvermijdelijk’ verwijst naar het ‘lieve bekoorlijke zangvogeltje’ van die naam.
Klankgedichten, figuurgedichten, beeldgedichten, beeldspraak, diverse mogelijkheden van rijm, anachronismen, het sonnet, de allusie, krijgen elk een bijna onopzettelijke, terloopse behandeling, maar Middag creëert ook een persoonlijk begrippenapparaat waarmee hij perfect uitdrukking geeft aan zijn bewondering: het Escher-effect in Eva Gerlachs gedicht ‘Dochter’, of de ‘metrische luchtzak’ die (nadat Middag het je heeft uitgelegd) voelbaar is in een ‘vliegmachinegedicht’ van Dèr Mouw.
DS