Verwoed Beetsiaan
Nu het Hildebrand-jaar 1989 voorbij is, kan de balans worden opgemaakt: verschillende tentoonstellingen, uiteenlopende lezingen, de onthulling van een Beets-bank onder een Beetsbeuk op de Leidse Burcht, de aankondiging van een grote, wetenschappelijk verantwoorde uitgave van de Camera Obscura en een aantal publikaties, waarvan de laatste nog juist vóór het Staring-jaar 1990 verscheen. ‘Een ouderwetsche, dikke vette mof, waarmede oudtijds onze grootmoeders wel eens uit wandelen gingen, doch waarmee nu nog slechts een enkele meid genoegen neemt.’ Deze passage uit de Camera zou de uitgever van het boek tijdens de Duitse bezetting de nodige moeilijkheden hebben bezorgd, net als de daaraan voorafgaande uitroep ‘Saartje met een mof!’. Als het niet waar is, is het goed gevonden, en stamt het uit de koker van de verwoede Beetsiaan Godfried Bomans zelf. Het staat te lezen in Merkwaardigheden rond de Camera Obscura (Amber, 119 p. f 18,50), waarin zijn essays en andere commentaren op zijn lievelingsboek bijeen werden gebracht. Niemand heeft zoveel voor de populariteit van Beets gedaan als Bomans, die zich ook stilistisch door Hildebrand liet inspireren. Het is mede aan de Haarlemse humorist van deze eeuw te danken, dat die uit de vorige zo toegankelijk bleef. In deze zeventien bijdragen, verzameld door Dick Welsink, die ook een korte, informatieve inleiding schreef, wordt de Camera vooral als een Haarlems boek belicht. Dat komt ook omdat de helft van de beschouwingen is gewijd aan de eindeloze geschiedenis van het Hildebrand-monument in de Haarlemmerhout: Bronners ontwerp werd bekroond in 1913, de beelden waren voltooid in 1947, het monument is geplaatst in 1962. En nu staat er een replica van kunststof, omdat het oorspronkelijke materiaal niet vorst- en vandaalbestendig bleek. Die aanblik is Bomans gelukkig bespaard gebleven. Zijn bijdragen
zijn bijna allemaal geschreven tussen 1946 en 1956, en meestal gepubliceerd in Elsevier's Weekblad of de Volkskrant. Ze vormen vermakelijke literatuur, met soms fraaie observaties, zoals bijvoorbeeld over de door Beets bewonderde Bilderdijk: ‘een te groot geluid in een te kleine kamer’, over de Haarlemmers en hun Haarlemmerhout. Het meeste hout snijden echter zijn beschouwingen over het probleem-Beets, het vraagstuk van de geniale jeugdperiode gevolgd door een lang leven van gekroonde onbenulligheden. Bomans wijst op een factor buiten de persoon van Nicolaas Beets om: ‘Is het óók niet... Leiden zelf, het innige culturele leven van zijn studentengemeenschap, zijn opgewekt dispuutsverkeer, zijn veilige afgeslotenheid van de wereld der kale, ontnuchterende 19de-eeuwse realiteit, zijn uiterst coulante studie-eisen, Leiden, dat als een warme broeikas stolpte over de gevoelige, begaafde apothekerszoon, waardoor hij, na zijn afstuderen, teruggeworpen in “de kille armen der maatschappij”, niet de toon meer hervond die zo gemakkelijk, zo zonder strijd gewonnen was?’ De verstokte Haarlemmer blijkt in zijn beste momenten beseft te hebben dat de Camera toch vooral een Leids boek is.
Pietsie en Godfried Bomans verkleed als 19de-eeuwers.
PvZ