Loodzware luchtigheid
Een post-moderne rapsodie van M. Februari
De zonen van het uitzicht door M. Februari Uitgever Querido, 113 p., f 25,-
Carel Peeters
De zonen van het uitzicht is een roman. maar daar is in dit geval niet veel mee gezegd. Het verbaast me eigenlijk dat er zo duidelijk ‘roman’ op de omslag staat; als er iets in het boek niet wordt nagestreefd dan is het ondubbelzinnigheid. Sterker, zou men de euvele moed hebben om van deze rapsodie van filosofie, gedachten, etymologie, kunsthistorie en mythologie beknopt te omschrijven wat voor verhaal erin wordt verteld en welke constanten daarin te vinden zijn, dan zou ik zeggen: het gaat over het vluchtige, het tijdloze, het grenzeloze, het onvoltooide. Dit zijn allemaal gedaanten van één en hetzelfde: het ongrijpbare en het afwezige. Dit klinkt nogal keurig in de postmoderne pas en schimmig, maar die verwijzingen en verwerkingen van filosofie en mythologie zorgen er voor dat er toch énig houvast is. Ook de lakonieke, zorgeloze (postmoderne) toon van de schrijfster veroorzaakt geen schimmigheid. De zonen van het uitzicht is een filosofische roman geschreven door iemand die niets meer ziet in filosofie. Tegen het einde staat een zin die de strekking cryptisch weergeeft: ‘hij op wiens gezag de idee de einder annexeert, laat maar praten.’
Hoe lakoniek ook van toon, en hoe bewust alles in De zonen van het uitzicht ook wordt gepresenteerd zoals het wordt gepresenteerd, de roman is een chaos. Uit principe omdat Februari koste wat kost wil voorkomen dat er een te duidelijke lijn in zit (die zit er in de werkelijkheid immers ook niet). Het is een rapsodie van vaag met elkaar samenhangende paragrafen en hoofdstukken waaruit uiteindelijk niet meer mag oplichten dan dit: dat alles dubbelzinnig is en dat dat een kwaliteit is; dat het (in het voetspoor van de filosofie van Jacques Derrida) gaat om het ‘afwezige’ omdat er al zoveel ‘aanwezig’ is. En, niet te vergeten, de voortdurende verzekering dat alles maar een ‘verhaal’ is van ‘woorden’ en dat we de werkelijkeid natuurlijk niet serieus moeten nemen, daar gebeurt immers nooit iets in. De vorm van de ‘roman’ is zodanig dat hij niet op enige manier naverteld kan en mag worden, want dat is in tegenspraak met de bedoeling. Het lezen van de roman mag niet meer zijn dan een vluchtige ‘ervaring’. De paradox is echter dat het ‘verhaal’ zwaar is van kennis van symbolische, mythologische en zelfs mystieke aard. De betekenis daarvan is zo dubbelzinnig dat de poging die betekenis te achterhalen en te begrijpen (alleen al om vat te krijgen op wat er staat) wordt gefrustreerd door de principiële ongrijpbaarheid ervan. Bovendien wordt de lectuur bemoeilijkt door een teveel aan zinnen tussen haakjes, is het lang niet altijd duidelijk wie wat zegt of schrijft en verspringt het verhaal zodanig dat je er duizelig van wordt want elke nieuwe paragraaf suggereert van alles.
M. Februari
bert nienhuis
Het is moeilijk te zeggen wat er aan verhaal in de drie hoofdstukken zit want ze lopen door elkaar en volgen elkaar zonder veel verband op: het verhaal over de ‘iconoclast’ L.B. die in het Louvre een stuk uit Déjeuner sur l'herbe heeft gesneden en waar de ‘ik’ (de schrijfster zullen we maar zeggen) zich voor interesseert? Het verhaal over de twaalfde-eeuwse abt Zenobius die zichzelf doodvast omdat hij weigert een gebrandschilderd raam weg te halen? Het verhaal over de beschrijving van een verloren gegaan parabelschilderij van Apelles? Het verhaal over een vriendin die moet verklaren waarom een beroemde Florentijnse kok een specialiteit had gemaakt van ‘duif met lollo rosso’? Deze en nog meer ‘verhalen’ worden filosofisch en mythologisch uitgebeend op een manier dat je steeds het gevoel hebt er iets van te missen, zo cryptisch is het allemaal. Buitenissig is het wel en een zekere oorspronkelijkheid van aanpak valt er niet aan te ontzeggen. Het verhaal over de iconoclast gaat over (ik doe een interpretatieve gooi) de verderfelijkheid van het ontstaan van goed en kwaad door het eten van de appel, maar ook over de kunst en werkelijkheid die beter kunnen verdwijnen: dat veroorzaakt een gemis en dat is een oorspronkelijk gevoel dat ons van dienst kan zijn in het komende derde millennium: ‘Soms is afwezigheid - er is in onze tijd een groot gemis aan afwezigheid - beter dan volmaaktheid. Ascese heeft vele vormen.’ Op het schilderij van Apelles zou Gratia (‘de prinses van de compensatie’) moeten hebben gestaan. Aan de ik wordt gevraagd de juiste plaats in de compositie te bepalen, wat haar niet lukt want Gratia is een leemte, ‘de vorm van het gemis’. Het verhaal over de kok en zijn duif brengt ons bij de mythe van Hermafroditus, bij Hermes en Afrodite. Dit is allemaal veel te overladen en tegelijk te mistig, ondanks de luchtige
toon. In dit soort verhalen komt die mistigheid natuurlijk zelf aan de orde, alleen heet het anders. Zo lezen we: ‘De literatuur zou zich meer dit karakter van de ecphrasis moeten aanmeten, zoals de muziek het al langere tijd lijkt te doen: de hoornpartij in de Unvollendete, de cello die alle beloften terugneemt op gezag van Bruch... ze suggereren de contouren van een schitterend hiaat...’ Alles in De zonen van het uitzicht draait om het belang van ‘gemis’, ‘hiaten’, ‘tijdloze vertelsel zonder verklaring’, om ‘verhalen die het ongerijmde ongemoeid laten’, om ‘de grillige kracht van verhalen’, om ‘literatuur die niets anders is dan de beneveling van een filosofische geest’. Alles wat daarentegen iets weg heeft van een ‘verklaring’, een ‘richtlijn’, van ‘eindigheid’ is passé, dat wordt allemaal voorgesteld als ‘gezag’. De titel van de roman heeft een esoterisch reuk, en dat werkt door: De zonen van het uitzicht is postmoderne mystiek, loodzware luchtigheid die doet vermoeden dat Februari een nieuwe Andreas Burnier wordt. De ‘ware wetten van het leven’, zo krijgt iemand in de mond gelegd, zijn: ‘beweging en effecten, golven, opties en stromingen.’ Dat moet de nieuwe ontologie voor het derde millennium zijn.
■