Goudmijn van het heden
Een goed voorbeeld van een ander gezichtspunt zonder nieuwe feiten geeft Peter Burke met zijn kleine essay over de renaissance. Zoals eenieder die over dit fenomeen schrijft, begint ook hij met de Zwitserse historicus Jacob Burckhardt die halverwege de vorige eeuw een boek publiceerde dat tot op de dag van vandaag toonaangevend gebleven is - in ieder geval buiten de vakkringen. In Die Kultur der Renaissance in Italiën (de ironie wil dat de ondertitel ervan uiterst bescheiden is: Ein Versuch) wordt een opvatting vertolkt die aan vele behoeften voldeed en blijkbaar nog altijd voldoet. De renaissance zou het begin van een nieuwe tijd zijn, van onze tijd. Vandaar loopt via de wetenschappelijke omwenteling van de zeventiende, de verlichting van de achttiende eeuw, de industriële revolutie, het positivisme en de professionalisering een rechte lijn naar de goudmijn van het heden. Het duister van de middeleeuwen tegenover het licht van die wedergeboorte. Het collectivisme van het christendom tegenover het humanisme van nu. ‘Dit idee van de renaissance is een mythe,’ zegt Burke kortweg. Het zijn niet nieuwe feiten die hem tot deze opmerking brengen naar veranderde inzichten. Wat iemand beweert is vanzelfsprekend het begin van iedere discussie. Maar zeker zo belangrijk is wie het beweert. Ook wat dat betreft is de politiek een goede spiegel. Haal je de koekoek, zeg je, dat die rijke stinkerd een tegenstander is van hogere belasting, socialisatie, nationalisering. Niet verwonderlijk dat het jochie van een duppie vecht om een kwartje te worden. Wetenschap is slechts weinig haartjes anders. ‘Burckhardt zag Italië, of dat nu het Italië uit het verleden of uit zijn eigen tijd was, als een vlucht uit Zwitserland, dat hij saai en bekrompen vond. In zijn jeugdjaren tekende hij soms op zijn Italiaans met Giacomo Burcardo. Hij beschreef zichzelf als een individualist van het
zuiverste water en typeerde de renaissance als een tijd van individualisme.’ Aldus Burke die toevoegt dat hiermee weliswaar het ontstaan maar nog niet het succes van het beeld verklaard wordt. Daartoe moeten we naar zijn mening te rade gaan bij de ‘quasi-religieuze cultus van de kunsten’ en de belangstelling voor realisme en individualisme in zijn tijd. Je zou het ook nog anders kunnen formuleren: het negentiende-eeuwse Bildungsbürgertum waarvan Burckhardt typisch een produkt was, had behoefte aan een historische basis, een begin, een traditie. Het beeld van die ‘moderne’ renaissance voldeed daaraan.
In de leesbare verzameling essays van Macaulay-biograaf John Clive wordt de rode draad gevormd door dezelfde spanning tussen ‘feit’ en ‘weergave’. De titel geeft al aan dat daarbij een opvatting verkondigd wordt als bovenstaande, zij het voorzichtiger. Maar al in het tweede opstel zegt Clive iets dat daar dwars tegenin lijkt te gaan, namelijk dat ‘anders dan poëzie en muziek de kunst der geschiedenis cumulatief (is), dat wil zeggen dat de meest recente beoefenaars ervan over het algemeen meer van de gebeurtenissen en problemen van het verleden weten dan hun voorgangers.’ Waarna hij - vreemd genoeg - overschakelt op een pleidooi voor het lezen van historische klassieken. Hier wringt de schoen op twee punten. In de eerste plaats bij de bewuste keuze voor de uitdrukking ‘the art of history’ naast de begrippen poëzie en muziek. Of geschiedschrijving is inderdaad cumulatief maar dan is ze geen kunst; of ze is een speciaal soort ‘kunst’ maar dan heeft dat begrip iedere helderheid verloren. Ten tweede: waarom een pleidooi voor het lezen van klassieken wanneer de geschiedschrijving inderdaad cumulatief zou zijn? Je raadt iemand geen Ptolemaeus aan om de aarde te bestuderen, geen Galilei als het over het zonnestelsel gaat, niet Galenus wanneer hij genezen wil en ook niet Zacharius Jansen uit Middelburg als hij een microscoop wil maken. Maar wel Polybius als hij iets over de verwoesting van Carthago wil vernemen, Herodotus wanneer hij de achtergronden van de Peloponnesische oorlogen wil kennen, Caesar als hij iets over zijn Germaanse voorouders wil vernemen. Je zou nog kunnen volhouden dat deze drie slechts als bron van belang zijn. Maar dat kan van Macaulay, Gibbon, Tocqueville, Burckhardt, Henry Adams en Carlyle - de zes groten op wie Clive aanhoudend terugkomt - niet beweerd worden. Waarom hen dan nog lezen? Vanwege de stijl, zegt hij. Om hun moraal. Hun wereldbeeld. Maar de
belangrijkste reden is volgens hem omdat ze ons met inzichten of technieken vertrouwd kunnen maken die van pas kunnen komen.
Zo komt Clive in deze opstellen keer op keer terug op wat hij ‘the art of transition’ van Macaulay noemt, in zijn meest perfecte vorm te zien in het derde hoofdstuk van diens History of England. Daarin geeft Macaulay een overzicht van de Engelse samenleving aan de vooravond van de Glorious Revolution, in 1685. Van de reisgewoonten komt hij op de slechte staat van de wegen; van deze op de slechte wetgeving (wanneer die beter was, zouden de wegen dat ook zijn); tevens op het banditisme en de post; vandaar op het nieuws en de communicatie; maar in postzakken werden ook boeken getransporteerd; wat voor boeken? Enzovoort. Het vijftiende en zestiende hoofdstuk van Gibbons Decline and Fall raadt Clive aan omdat men daarin kan zien hoe iemand voor het eerst (?) vanuit een werelds perspectief naar de vroege middeleeuwen keek; Marx om te leren hoe we de mens in zijn (economische) omstandigheden kunnen plaatsen. In een ander opstel (‘Why read the great nineteenth-Century Historians’) zegt hij in meer algemene zin: ‘Omdat we bij hen nog altijd kunnen voelen hoe krachtig en invloedrijk de botsing kan zijn tussen persoonlijke betrokkenheid en wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Die botsing ligt aan de wortel van alle grootse geschiedschrijving, van de Grieken tot nu.’