In dienst van genieën en zichzelf
De herinneringen van Alma Mahler vertaald
Mijn leven door Alma Mahler-Werfel Vertaling Willem van Toorn Uitgever De Arbeiderspers, serie Privé-domein, 451 p., f 49,90
Alma Mahler Of de kunst te worden bemind door Françoise Giroud Vertaling Théo Buckinx Uitgever De Prom, 197 p., f 29,90
Diny Schouten
‘Keep clear of her.’ De zin is van Lord Byron, die zijn vrienden waarschuwde voor de society lady-romanschrijfster Lady Caroline Lamb. Eenzelfde voorzichtigheid lijkt geboden ten opzichte van een Grande Dame van wat later tijdstip, Alma Mahler. Willem van Toorn, vertaler van de (oorspronkelijk in 1960 verschenen) memoires Mein Leben, liet zich in een ‘autobiografieënnummer’ van Maatstaf (december 1988) met minder reserve over haar uit dan mij verantwoord lijkt. Hij noemde Alma Mahler bij die gelegenheid ‘een jonge godin’, ‘een complexe en bijzondere vrouw’, ‘een fascinerende vrouw die zo'n uitstraling moet hebben gehad dat kunstenaars, en niet de geringste, zich bij bosjes om haar verdrongen, werken aan haar opdroegen en meenden bij haar het totale begrip voor hun kunstenaarsziel te zullen vinden’. Postuum voor haar gevallen? Van Toorn noemt haar ook ‘ijdel en ambitieus’, en vermeldt zelfs dat ze ‘een berekenend loeder’ werd gevonden, maar dat schrijft hij met de onhoffelijkheid der verliefden toe aan ‘sommige, vooral vrouwelijke, tijdgenoten’.
Dat vooral sommige vrouwen de weduwe Mahler-Werfel niet mochten, klopt. Er kan meteen bij worden aangemerkt dat het omgekeerde oordeel vermoedelijk even zelden gunstig was. Vermoedelijk, want Alma Mahler verzamelde genieën - en in haar ogen was dat een beroep dat alleen mannen konden uitoefenen. Voor hun echtgenoten of minnaressen heeft ze slechts vage belangstelling. Als ze al iets over ze zegt, gebeurt dat altijd op een vermakelijk achteloos-triomferende toon. Gustav Klimt was de eerste van haar collectie beroemde mannen, die bestond uit de componist Gustav Mahler, de Bauhaus-architect Walter Gropius, de schilder Oskar Kokoschka, en de schrijver Franz Werfel. Welk een onmisbaar medium ze was, was volgens haar te zien aan Klimt, die zonder haar op de verkeerde weg terechtkwam: ‘Zijn kunstenaarsvisie ging onder in gouden mozaïeken en ornamenten. Hij had niemand anders om zich heen dan waardeloze vrouwmensen.’ Zusterlijker gevoelens waren er ook wel, maar die waren vooral genadiglijk. Toen de avances van de bioloog Paul Kammerer haar te lastig werden, vroeg ze zijn vrouw op bezoek, ‘om haar te verzoeken beter op hem te letten, te zorgen dat ze op de een of andere manier onmisbaar voor hem werd. Ik zei tegen haar: “Dankt u God dat hij met zijn eenzaam hart bij mij terechtgekomen is, want ik wil hem niet, en daardoor bent u hem niet kwijt geraakt.”’ Als Olga Schnitzler in een scheiding verwikkeld is met Arthur Schnitzler, tekent Frau Mahler hautain-meewarig aan: ‘Mijn eigen voorbeeld had in veel hoofden chaos aangericht. Maar voor vrijheid moet je van binnen vrij zijn, en dat is nu eenmaal moeilijk.’
In Françoise Girouds biografie Alma Mahler ou l'art d'être aimée valt de naam van een van de ‘sommige tijdgenoten’ die een hekel aan haar hadden: Elias Canetti. Wat hij over Alma Mahler zegt, klinkt niet best. In Het ogenspel beslaat Canetti's eerste ontmoeting, in Alma's salon aan de Hohe Warte, Wenen omstreeks 1930, een heel hoofdstukje dat ‘Trofeeën’ heet. Canetti zag ‘een vrij grote, aan alle kanten over haar japon puilende vrouw, toegerust met een lievig lachje en lichte, wijd opengesperde, glazige ogen,’ die hem bij wijze van hartelijke verwelkoming naar de belangrijkste bewijsstukken van haar succesvolle carrière sleepte. Het zijn er vier: de in een vitrine uitgestalde partituur van Mahlers onvoltooide Tiende symfonie (devoot opengeslagen bij intieme, vertwijfelde uitroepen als ‘Almschi, mijn liefste Almschi’); Alma's portret, als Lucrezia Borgia, door Kokoschka geschilderd; haar dochter Manon Gropius, die als derde trofee door haar moeder, in het bijzijn van haar andere dochter Anna Mahler wordt toegelicht als: ‘Mooi is ze, niet? Van Gropius. Daar kan nu eenmaal niemand tegenop. Hebt u Gropius wel eens gezien? Een mooie grote man. Precies wat ze arisch noemen. De enige man die van ras bij me paste. Verder zijn er altijd kleine jodenmannetjes verliefd op me geworden, zoals Mahler.’ De vierde trofee is Franz Werfel, succesvol schrijver van suikerzoete romans, die echter niet gestoord mag worden omdat hij aan het schrijven is. Canetti voelt zich verslonden door de indruk van ‘de pafferige weduwe en haar vroegere trofeeën’: ‘Ik weet niet meer hoe ik er wegkwam. In mijn herinnering zit ik nog naast de onsterfelijke Alma en hoor ik onveranderlijk haar woorden over “kleine jodenmannetjes zoals Mahler”.’
Het kan nooit kwaad om zulke dingen gelezen te hebben voor je aan Mijn leven begint: als Canetti lelijke achterklap verspreidt, dan moet een zelfportret van meer dan vierhonderd bladzijden het tegendeel kunnen bewijzen. Het lijkt me daarom tamelijk krenterig van de uitgever om het boek, dat per slot dertig jaar geleden verscheen, slechts te voorzien van de oorspronkelijke inleiding, van Willy Haas. De Duitse essayist en criticus Haas was intimus van ‘Alma’ (‘Alleen onder deze en geen andere naam kennen haar oude vrienden haar,’ zo begint zijn inleiding) en hij schiftte op haar verzoek de veelsoortige notities - dagboekfragmenten, brieven, latere herinneringen - waaruit Mijn leven is samengesteld. Tegenover de objecten van Alma Mahlers antipathieën werd, verdedigt Haas zich, ‘zonder pruderie of schroom’ voorzichtigheid betracht, en derhalve het een en ander uit Alma Mahlers openhartige bekentenssen weggestreept. Iets over die weglatingen, iets over Alma Mahlers talrijke retouches ten aanzien van sommige gebeurtenissen, iets over haar wonderlijke filosemitische antisemitisme, of desnoods een simpele chronologische lijst van biografische gegevens omdat er in de autobiografie slecht wijs te worden is uit data en behuizingen, had dat er echt niet af gekund? Van Toorn verwees in zijn Maatstaf-artikel de lezer ‘die aanvulling wil’ naar het boek van Berndt W. Wessling, Alma, Gefährtin von Gustav Mahler, Oskar Kokoschka, Walter Gropius, Franz Werfel (Claasen, 1983), maar er zijn vele Alma Mahler-biografieën, en dat van Wessling, die in Alma Mahlers Newyorkse jaren over huis kwam, blijkt nu juist een angstaanjagend empathische te zijn: ‘Sie war die zärtlichste Frau dieses Jahrhunderts, noch als Greisin pfirsichwangig, vollbusig und im Geruch von
jenen sinnesbetäubenden Bienensüße, von der König Salomo im Hohenlied spricht.’ Kwalijker riekt de passage waarin Wessling de aanvallen op de autobiografie meent te ontmaskeren als afkomstig van ‘immer wieder jüdische Kolporteure’, joodse roddelaars alzo, ‘die moeite met haar hebben, haar in diskrediet brengen en haar prestaties in twijfel trekken’. De opmerkelijk overeenstemmende volgorde en woordelijkheid van illustraties en onderschrifen tussen Wessling en de Privé-domein-uitgave (het geldt helaas niet voor de beeldkwaliteit van de laatste) doet vermoeden dat men het zich ter uitgeverij niet al te moeilijk heeft gemaakt. In de tekst worden slechts sporadisch jaartallen genoemd; door de afwezigheid van nuttig commentaar staan Alma Mahlers jaartallen (1879-1964) alleen op de flap genoemd, en daar wordt door een domme fout als geboortejaar 1897 gegeven.