Pockets
Hemingway leefde al vroeg van de pen. Hij begon zijn schrijversloopbaan als journalist bij een regionale krant in Kansas. Later schreef hij reportages voor onder meer de Toronto Star, Esquire en Collier's. Zelf wenste hij dat zijn journalistieke en zijn literaire werk strikt gescheiden werden gehouden, omdat het eerste onder de druk van deadlines tot stand was gekomen en bovendien met het oog op de actualiteit en niet de eeuwigheid was geschreven. Hemingway vond een vergelijking niet eerlijk, maar kon toen hij als literator beroemd werd de onvermijdelijke belangstelling voor eenmaal gepubliceerde artikelen natuurlijk niet tegenhouden. In 1967 stelde William White een bloemlezing samen met de nadruk op de oorlogsreportages (de Spaanse Burgeroorlog en de Tweede Wereldoorlog) en een fraaie serie reisbrieven uit de jaren dertig. Het is onmogelijk om in dit werk, gebundeld als By-Line (Grafton, 479 p., f 23,20) niet de ruwe schetsen te zien van de romans, omdat zowel de lokaties als de onderwerpen dikwijls overeenkomen. En de auteur moge zich dan bij voorbaat verontschuldigen, hij is in zijn journalistiek werk alleen al door zijn humor bijzonder persoonlijk aanwezig. Vanaf het bezoek aan de kappersschool waar men zich gratis kan laten scheren (‘The shave wasn't so bad. Scientists say that hanging is really a very pleasant death’) in 1920, tot aan een levensbericht vanuit Havana uit 1956, waarin hij opgewekt meldt een p.r. officer in dienst te hebben genomen die hem ook in het openbaar prijst voor allerlei boeken die hij nooit geschreven heeft. ‘Ernie's too modest..,’ meent deze enthousiaste functionaris.
Sedert de BBC vanuit het Lagerhuis mag uitzenden, kan men er af en toe getuige van zijn hoe het ene parlementslid het andere minachtend laat weten: ‘Mr. Speaker, the honourable gentleman is barking entirely up the wrong tree.’ Een fraaie uitdrukking, waarvan de oorsprong nu is na te zoeken in een door Christine Ammer samengestelde lexicografie van dierverwijzingen in de Engelse taal. Deze heet It's Raining Cats And Dogs (Dell, 279 p., f 19,20). In het geval van bovengenoemd voorbeeld, leren we dat de uitdrukking stamt van rond 1820, toen men nog met honden op wasbeertjes joeg vanwege de pels. Zo'n hond kon dan wel eens luid staan blaffen onder een boom waarin hij ten onrechte meende zijn prooi te hebben vastgezet. En de Kanaaltunnel zult u in hetzelfde debatteerhuis wellicht al eens hebben horen omschrijven als een white elephant. Deze term deed haar intrede in de Engelse taal nadat de monarch Karel I een witte olifant had gekregen van zijn collega van Siam. Een bijzonder zeldzaam en waardevol geschenk, maar het beest bleek zo kostbaar in het onderhoud dat Karel, die toch al met het parlement overhoop lag wegens geldgebrek, zijn vrouw haar jaarlijkse verblijf bij de bronnen van Bath moest ontzeggen. Een ‘witte olifant’ werd synoniem voor een prestigeproject dat in financiële zin een bodemloze put blijkt. Of mevrouw Ammers altijd even betrouwbaar is met haar veelal onderhoudende verklaringen, is overigens de vraag. Wanneer uitdrukkingen met wortels in de Nederlandse taal ter sprake komen, trekt men de wenkbrauwen soms verbaasd op. En dat Kafka de jongeman die in Metamorphosis in een kakkerlak veranderd bleek, Gregor Mendel heeft genoemd, is voor u waarschijnlijk ook nieuws.
‘Land en water begonnen zich nog maar juist in mij te scheiden,’ schrijft Rilke over een zekere periode in zijn groei naar een eigen identiteit. Een ander oudtestamentisch beeld, de tocht door de Rode Zee, werd door Taylor Branch gebruikt als - prachtige - titel voor zijn studie van het zoeken naar een eigen identiteit van de zwarte Amerikanen in de jaren 1954-1963.
Parting The Waters (Touchstone Books, 1064 p., f 37,95), beschrijft de burgerrechtenbeweging in de jaren van het leiderschap van dominee Martin Luther King. Van meet af aan is duidelijk dat Branch niets minder dan een standaardwerk heeft willen schrijven. Hij schuwt de grote frase niet, maar de bloemrijke stijl past op zich heel goed bij de dramatiek die hij beschrijft. Ook bij dominee King was een zekere retoriek immers wezenlijk onderdeel van zijn beroep op de samenleving. Hoewel dominee King de held van de geschiedenis is, is deze soms adembenemende reconstructie beslist geen hagiografie geworden. Branch toont ons vooral noodzakelijk opportunisme, gekonkel en chaos. Er was sprake van een charismatisch leiderschap, met een visie, maar niemand had de gebeurtenissen en de ongekende krachten die deze ontketenden in de hand, en in die zin hadden de ontstelde overheden en de leiders van de burgerrechtenbeweging elkaar nodig. Voordat dit de overheden echter duidelijk was, waren al de meest pijnlijke misrekeningen gemaakt, waren vredelievende voormannen gearresteerd en waren martelaren geboren. Parting The Waters verscheen voor het eerst in 1988 en werd bekroond met een Pulitzerprijs.
Louise Erdrich is een bijzondere schrijfster. Tracks (226 p., f 19,90) is misschien wel haar mooiste roman tot nu toe. Opnieuw worden we de wereld van de Chippewa-Indianen van North Dakota binnengevoerd, ditmaal via twee vertellers. De ene is Nanapush, een der laatsten uit de oude tijd. (‘Ik leidde de laatste buffeljacht. Ik zag hoe de laatste beer geschoten werd. Ik ving de laatste bever met een vacht van meer dan twee jaar... Ik velde de laatste boom die ouder was dan ikzelf.’). Nanapush heeft een referentiekader uit het verleden meegekregen en heeft het daarom moeilijk, maar kan besluiten nemen. De andere verteller is Pauline, van een andere generatie en ontworteld. Zij is verward, passief, en kan alleen overleven via haar fantasie. Zij moet zich een wereld liegen. Haar versie van de gebeurtenissen (episoden uit het leven van hun dorpsgenoot Fleur Pillager, laatste van een oud geslacht) wijkt dan ook sterk af van die van Nanapush. Tracks is formidabel beeldend geschreven. En door het hele boek heen (de tijd van handeling is 1912-1924) klinkt het dreunen van vallende bomen. In een ijzig helder moment van inzicht tijdens de indrukwekkende slotscène (Fleurs land wordt gerooid) zien we het bos nog even in de lucht hangen. Het hele bladerdak rust alleen nog op splinters van bast. Iedere stam is aan de voet doorgezaagd.
In They Went That-A-Way (Ballantine, 329 p., f 28,15) geeft Malcolm Forbes in kort bestek het levenseinde weer van 175 van ‘the famous, the infamous and the great’. Bijna allemaal Amerikanen uiteraard. Ieder sterfbed krijgt ongeveer twee bladzijden. Een aardig idee, maar mooie beschrijvingen zijn er helaas niet bij. Forbes blijkt vooral op zoek naar sensatie. Dat de vrouw van Dylan Thomas in het katholieke ziekenhuis waar de dichter in coma lag, een Mariabeeld en een crucifix aan diggelen sloeg, zal hij ons dan ook niet onthouden. Forbes heeft overigens wel een aantal zeer merkwaardige doodsoorzaken opgespoord. De Deense astronoom Tycho Brahe had een zwakke blaas. Eenmaal was hij vergeten zich voor een diner te verlichten, en aangezien de maaltijd bij een baron plaatsvond, kon de welopgevoede geleerde de tafel niet met goed fatsoen voortijdig verlaten. Hij dronk te veel. Zijn blaas barstte en hij overleed elf pijnlijke dagen later aan de gevolgen. Forbes' spektakeltoon maakt slechts sporadisch plaats voor enige tekenen van respect. Bijvoorbeeld voor Sigmund Freud, langzaam wegterend aan kanker, die weigerde zich met pijnstillers te laten verdoven omdat hij een heldere geest wilde houden om te kunnen nadenken. Of voor de helft van de Siamese tweeling Bunker, die niet kon overleven toen hij 's morgens wakker werd en hem bleek dat zijn broer in de loop van de nacht was gestorven.
NIEK MIEDEMA