Vanaf de middeleeuwen
Het eerste wat opvalt, is de uitvoerige aandacht voor de periode vóór Hiëronymus van Alphen, die altijd is gezien als het begin van de jeugdliteratuur in Nederland. Er worden maar liefst honderdvijftig pagina's aan besteed, een kwart van het boek. Daalder vermeldt weliswaar enkele boekjes uit de zestiende en zeventiende eeuw, maar verder kan hij alleen speculeren wat kinderen vanaf de middeleeuwen mogelijk gelezen heben; hier wordt voor het eerst een poging gedaan tot een volledige inventarisatie (waarbij F.P. van Oostrom de middeleeuwen verzorgt, R.J. Resoort de zestiende eeuw, en Annemarie van Toorn en Marijke Spies de zeventiende).
Gelukkig beperken zij zich niet tot kinderboeken in engere zin (het hoofdstuk van Van Oostrom heet ‘Kinderboeken in de middeleeuwen?’ en dat vraagteken staat er niet voor niets). Zij geven een beeld van het onderwijs (Hoe leerden kinderen lezen? Hoeveel kinderen leerden lezen, uit welke groepen van de bevolking? En wat voor boeken werden op school gebruikt?), en behalve de schaarse boeken die speciaal voor kinderen bestemd waren, beschrijven zij de leesgewoonten van de jeugd in de prehistorie van de jeugdliteratuur. Hieruit valt af te leiden dat al in de zestiende eeuw een ontwikkeling begon die, zoals bekend, aan het eind van de achttiende eeuw werd afgesloten met het ontstaan van een aparte literatuur voor kinderen. Die ontwikkeling voltrok zich het eerst in het schoolboeken: al in de vijftiende eeuw waren er Latijnse schoolboeken verschenen met Nederlandse woordverklaringen of zelfs een complete vertaling (ondanks het verbod tot gebruik van de volkstaal op de Latijnse scholen!). Vanaf de zestiende eeuw ging het adaptatieproces verder: geleidelijk werden schoolboeken steeds meer aangepast aan de belangstelling en het bevattingsvermogen van de leerlingen.
Verder verschijnen er steeds meer kinderboeken voor gebruik in de huiselijke kring: bewerkingen van de catechismus, gebedenboeken, bijbelse prentenboeken. Ook bij de godsdienstige vorming vond men de boeken van volwassenen dus te moeilijk voor kinderen: weer een stapje in de richting van een aparte jeugdliteratuur. Bij de echte literatuur moesten kinderen het nog altijd doen met dezelfde boeken als volwassenen: tot hun favorieten behoorden de volksboeken (zoals Daalder al veronderstelde); van kinderboeken zoals wij die kennen, was nog geen sprake. (Het is jammer dat de auteurs zich zo strikt beperken tot boeken: bij de orale literatuur bestond immers wel een specifieke kinderliteratuur in de vorm van baker- en kinderrijmen.)
Als aan het eind van de achttiende eeuw ‘eindelijk’ een aparte jeugdliteratuur ontstaat, neemt het aantal kinderboeken zo sterk toe dat een volledige of zelfs een enigszins gedetailleerde beschrijving niet meer mogelijk is. Het hoofdstuk over deze eeuw, door P.J. Buijnsters, heeft dan ook het karakter van een samenvattend overzicht. Vergeleken met het overzicht van Daalder is het veel vollediger en biedt het vooral veel betere analyses. Terwijl Daalder vaak volstaat met een opsomming van namen, komen ze hier tot leven.
Het hoofdstuk over de negentiende eeuw, door Peter van Zonneveld en enkele (oud-)leerlingen, heeft dezelfde vorm. Maar inmiddels is de berg van kinderboeken nog veel hoger geworden: volgens de berekening van Van Zonneveld verschenen er in deze eeuw negenduizend nieuwe titels. Met een groep studenten heeft hij een globale inventarisatie gemaakt van de produktie. Echt verrassende ontdekkingen levert dat niet op, al wordt het beeld op enkele punten aangevuld.
In het hoofdstuk over de twintigste eeuw, door Harry Bekkering en Aukje Holtrop, krijgt het boek weer een ander karakter. De Bibelebontse berg is dan zo hoog geworden dat de auteurs niet eens meer proberen een overzicht te geven: zij volstaan met een globale beschrijving van een aantal genres. Het is duidelijk een noodgreep: de vastomlijnde genres in de jeugdliteratuur zijn na de oorlog vrijwel verdwenen; het is opvallend hoeveel boeken bij meer dan één genre horen. De versjes van Annie Schmidt moeten zowel bij de humor als de poëzie aan de orde komen, haar kinderromans bij humor (of is het satire?) en fantasieverhalen. Maar vóór alles behoren ze tot het oeuvre van Annie Schmidt. En dat geldt voor alle goede schrijvers. Portretten van de belangrijkste auteurs
Vervolg op pagina 4