De metamorfose van Arti
150 jaar Arti: van autoritair naar eigengereid
Een vereniging van ernstige kunstenaars 150 jaar Arti et Amicitiae door Margriet de Roever, Jenny Reynaerts, Hans Mulder e.a. Uitgever Thoth, 167 p., f 39,50
Richter Roegholt
Als iemand mij een jaar of tien geleden zou hebben gezegd, dat ik ooit lid en trouw bezoeker van Arti zou worden, had ik hem verontwaardigd aangekeken. Arti! Ik hoorde op De Kring thuis, het hart van het Leidseplein, vlak bij Eylders en Reijnders, de ontmoetingsplaatsen van de eerste jaren na de bevrijding.
De Kring was de plaats waar alles mag en alles kan, een beschutte huiskamer. Kaal en ongezellig? Dat hoorde zo; ik denk dat daar nog een vleugje existentialisme in meespeelde. Wee degene, die De Kring geriefelijk zou willen maken.
Arti stond voor alles wat conservatief in de kunst was, deftig en netjes. ‘Verkopertjes maken ze daar,’ was een gangbaar schimpwoord, ‘En er komen kunstluizen.’ Dat is vooral leuk als je zelf nog geen belang hebt bij het verkopen van je produkten en ook nog niet genoeg geld hebt om wel eens iets te kopen.
In mijn boeken over Amsterdam in de twintigste eeuw komt De Kring als vanzelfsprekend voor. Wie zichzelf wenste te zien als deel van de immer bewegende voorhoede, voeling houdend met wat er gebeurt op straat, in de ateliers en op de ‘armoedige zolderkamertjes’ van onze romantische verbeelding: hij hoorde bij De Kring, Arti stond daarbuiten. Arti komt dan ook in het register van mijn boeken niet voor.
Nu is er een geschiedenis van Arti verschenen en ik denk dat dit geschiedrelaas een zekere rechtvaardiging inhoudt van het feit dat ik aan het Arti van vóór 1970 zo weinig aandacht heb besteed.
Clubs hebben hun eigen onnaspeurlijke open neergang, net als scholen. Is de persoonsbezetting bij kranten en bedrijven er een van lange adem, een school en een club hebben een snel wisselende bevolking en snel veranderende leefgewoonten. Een of twee leraren verdwijnen, een of twee vertrouwde leden verhuizen of sterven, en het zwaartepunt verschuift, de sfeer verandert.
Het kan niet alleen aan mijn onvermijdelijk stijgende leeftijd hebben gelegen, dat ik mij in Arti meteen thuisvoelde. Dat oude beeld klopte helemaal niet, het klopte niet méér, zoals nu uit het herdenkingsboek blijkt. Het was geen verzameling van oude heren en arrivistische schilders, maar er hing van alles rond, ook architecten, politici en journalisten. De zeden in Arti zijn aangenaam. Je kunt aan de ronde tafel met allerlei mensen in gesprek komen.
De titel van het jubileumboek Een vereeniging van ernstige kunstenaars is toepasselijke ironie, want juist die stoffige ernst heeft Arti de laatste jaren afgelegd. Het is een erg aardig boek en ook mooi geïllustreerd. Zo'n geschiedenis schrijven is moeilijk, omdat je makkelijk in een kroniek vervalt. Toch is Margriet de Roever erin geslaagd, oorsprong en oprichting van Arti, dat deftige genootschap, in een sprekend historisch kader te plaatsen. Je gaat er plezier in krijgen dat de initiatiefnemers geschokt zijn wanneer er een bericht over hun beginnende vereniging in de krant komt. Zoiets hóórde gewoon niet.
Iedereen in Amsterdam weet dat Arti ‘fout’ was in de oorlog. De redactie heeft de periode van 1914 tot 1945 toevertrouwd aan een Hans Mulder, die gepromoveerd is op het onderwerp Kunst in crisis en bezetting. Hij is een deskundige, van wie geen verdoezeling was te wachten.
Hij noemde het oude Arti een ‘autoritaire en conservatieve vereniging’ die zich in de jaren twintig afkeerde van vernieuwingen en gewaagde avonturen in de kunst. Het lijkt dan een logische voortzetting van de jaren twintig en dertig, dat de vereniging tijdens de bezetting kiest voor collaboratie. Na de bevrijding vond er een zuivering plaats. De straf die het hardst aankwam was dat koningin Wilhelmina geen beschermvrouwe meer wilde zijn en alle banden met Arti verbrak.
Ook na de oorlog bleef Arti een ‘boei in de maalstroom van modernistische elementen’. De grote bewegingen in de moderne kunst vonden hun centrum in het Stedelijk Museum van Sandberg, niet aan het Rokin.
De ‘vereeniging van ernstige kunstenaars’ had ook niet-kunstenaarsleden. In het sociëteitsleven kregen deze weleens de overhand. Zo is het ook nu. Hofland beschrijft in zijn bijdrage ‘Een wens voor Arti’ de functie die vaste ontmoetingsplaatsen in de intellectuele en artistieke geschiedenis kunnen hebben. Nu Arti heel dat beeld van autoritair conservatisme heeft afgeschud, is dit de wens die Hofland voor Arti uitspreekt: dat daar misschien in een donkere hoek aan een tafeltje een plan wordt uitgebroed, ‘om het volk eens drastisch van opheldering te dienen, ongeacht welke plaats op de hitparade of welke prijs ze zich daarmee zullen verwerven.’
Bij die wens sluit ik me van harte aan.
■