Tijdschrift
Het nieuwe tijdschrift Parmentier (jaargang 1, nummer 1/2) heeft een chic literair comité van aanbeveling. Adriaan van Dis, A.F.Th. van der Heijden, Monika van Paemel, H.H. Polzer en Johan Polak stemmen in met het aangebodene. Van de laatste is ook een kleine bijdrage genomen. Het nieuwe tijdschrift wil geen programma presenteren: wat de redactie wil, moet maar uit de eerste jaargang blijken. Dit eerste dubbelnummer is geheel gewijd aan de voordracht van literatuur en bij gebrek aan concurrentie dus geheel gewijd aan Henk van Ulsen. De redactie wil niet te veel gortdroge beschouwingen over historici, theorie en techniek, vandaar deze ‘menselijke’ aanpak. Haar uitgangspunt is dat er te gemakkelijk wordt omgesprongen op radio en tv met de voordracht van vooral poëzie, ‘waardoor een gedicht van Kopland kan gaan klinken als een streekvertelling uit Eindhoven of omgeving, en een vers van Pierre Kemp de indruk wekt geschreven te zijn door een uit IJsland afkomstige Arabier, terwijl het leggen van de klemtonen daarbij onweerspreekbaar geïnspireerd is door de ongeletterden en de doofstommen die via het NOS-journaal het nieuws uitspreken, waarbij aan de regels die de vorm en de inhoud van de taal zelf stellen met de zelfverzekerdheid van de onwetende voorbij wordt gegaan.’ Dat de dictie van veel presentatoren van (literaire) programma's te wensen overlaat is zeker waar, maar de vraag is of Van Ulsen dan het beoogde alternatief is. Johan Polak, die zelf nogal duidelijk articuleert, is van mening dat Van Ulsen de techniek van het voordragen volledig beheerst. Diens voordracht heeft niets gezwollens of retorisch, vindt hij. Ton Lutz, die zelf regelmatig literaire teksten voordraagt, is voorstander van minder pathetiek dan Van Ulsen in zijn declamatie legt. ‘De tekst moet zelf spreken, moet zelf duidelijk zijn.’ Hij vindt zijn eigen werk van tientallen jaren geleden eigenlijk niet meer om aan te
horen, het kan allemaal veel soberder, vindt Lutz nu. Zijn interviewer vraagt hem te reageren op een aantal grote namen uit de geschiedenis van de voordrachtskunst: Eduard Verkade, Albert Vogel sr. en jr., Jan Musch, Charlotte Köhler, Han Bentz van den Berg en Charlotte Witsen Elias. Zijn oordeel over de anderen is consistent: hoe minder poeha, hoe beter. Van Ulsen legt zelf in verschillende bijdragen (er is ook eeen gedicht van zijn hand genomen) de nadruk op zijn protestants-christelijke achtergrond in zijn geboorteplaats Kampen. Zijn lerares klassieke talen was Ida Gerhardt, die hij nu nog zeer bewondert. De bijdragen van een aantal stadsgenoten met herinneringen aan ‘onze Henk’ zijn tamelijk melig. Ida Gerhardt ziet met een beleefde brief van medewerking af. Zij distantieert zich van de kwestie: als Van Ulsen haar gedichten voordraagt is híj aan het woord en niet meer de dichter, is haar mening. Het lijkt misschien een te intieme zaak om je werk zo openbaar te maken, misschien is dat het probleem. Van Ulsen selecteert de teksten, proza of poëzie, voor zijn programma zelf en legt daar dan uiteraard veel eigen interpretatie in. Dan heeft Ida Gerhardt gelijk: je gaat dan niet naar bijvoorbeeld een Reve-avond, maar naar een Van Ulsen-avond, dit keer toevallig met teksten van Gerard Reve. Onbedoeld is dit nummer van Parmentier een heus liber amicorum voor Henk van Ulsen geworden met een al te warmbloedig, lief en aanhankelijk slot van Mary Dresselhuys. Ik ben benieuwd of Parmentier zich in het volgende nummer als een serieus literair tijdschrift presenteert.
EVA COSSEE