Haren van zondoorstoofd goud
Gedichten van ‘Nieuwe Wilde’ Annemarie de Waard
Als troje door Annemarie de Waard Uitgever De Prom, 56 p., f 19,50
Maarten Doorman
Een aantal jaren geleden, toen wij in Europa massaal te hoop liepen voor de vrede, drukte een in krakerstenue gestoken jongen me op het Amsterdamse Museumplein een pamflet in de handen waarop stond afgedrukt: GA IN GROEPEN! Ondanks de prettig anarchistische toon van het pamflet verliet mij die dag het gevoel niet meer dat ik thuis had moeten blijven.
De leus lijkt de laatste drie jaar ook in de Nederlandse poëzie opgeld te hebben gedaan. Tien jongens uit de hoofdstad begonnen een poëtische actiegroep met als onuitgesproken doel de acceptatie van hun steeds geweigerde gedichten en met als evenmin uitgesproken strategie het naspelen van de Beweging van Vijftig. Een aantal vrouwen schaarde zich rond dichteres Elly de Waard en maakte zich aldus sterk tegen de masculiene vooroordelen van redacteuren en critici.
Braaf noteerden de media het tromgeroffel; was er niet ‘eindelijk’ weer eens stampei in de Nederlandse letteren? Toen het nieuws er af was besloten de twee actiegroepen nog eens massaal de publiciteit te zoeken door samen op te treden. Wat een sensatie! Een wereldoptreden van Maximalen en Nieuwe Wilden. Men gooide met fruit, schold, en Nieuwe Wilde Annemarie de Waard, zo meldde mijn krant, sloeg een meisje van de Maximalen met een microfoon op het hoofd omdat de laatste haar zuster Elly voor kutwijf had uitgemaakt.
Was ze ‘gewoon boos’ of moeten we deze act als een element van performing poetry beschouwen? Na lezing van haar debuutbundel denk ik toch het eerste, want - helaas, het is niet anders - hierin staan nogal wat emoties direct op papier gesmeten. Zo schrijft ze over haar kleine dochtertje:
Het zou wel erg denigrerend zijn dit als typische vrouwenpoëzie te willen verdedigen. (Alsof er trouwens zoiets bestaat!) Het motto van Als Troje luidt: ‘In het Woord, zoals het oorspronkelijk door den mens werd gesproken, ligt de beheersing van zijn ontmoeting met de dingen: het schept hem een nieuwe wereld.’ Nog afgezien van de romantische gemeenplaats van een oorspronkelijke taal is dit motto tamelijk triviaal. Er zijn maar weinig dichters die niet in de zeggingskracht van woorden geloven. Toch wordt hier nog eens in een vijfregelig gedicht, dat naar de titel verwijst, het ‘diepe’ van de taal beklemtoond:
op een vernielde stad, op vernielde
Het geproclameerde vertrouwen in het Woord wordt door Annemarie de Waard in deze bundel echter volop beschaamd. Voor mij hoeven de woorden niet zo diep te zijn, maar het zou toch mooi zijn geweest als ten minste iets van het motto werd waargemaakt. De ontmoeting met de dingen wordt evenwel niet beheerst, laat staan dat een nieuwe wereld wordt geschapen. Integendeel, deze poëzie wemelt van de clichés: haren van zondoorstoofd goud, een rode mond, Gelukkig en opgewonden/staan we hand in hand, oud als het Verloren Paradijs, blind van tranen, enz. En waar de clichés dan eens ontbreken, schotelt de dichteres ons meteen weer de merkwaardigste beelden voor. Wat moet ik me voorstellen bij wimpers van rozehout of bij de volgende beschrijving van een beminde? je buik een stevige glooiing/een helling voor zoet kruid/je navel een kom voor vissen/een bokaal voor fruit. Iemand met zo'n navel hoort op de kermis of in een gruwelkabinet, niet in een liefdesgedicht. Het geloofwaardig beschrijven van erotiek is een van de moeilijkste dingen in de poëzie - zolang althans de ironie geschuwd wordt. Het is de vraag of je die kunt missen als je zo begint: 't Is nacht,/we hebben net gevreeën/en in vervoering roep ik/‘lief, ik steek de steden voor je aan’.
Annemarie de Waard denkt van wel en gaat nog anderhalve bladzij door. Een gedicht moet de lezer verleiden tot aandacht voor dergelijke intimiteiten, van hem een voyeur maken voor hij of zij er zelf erg in heeft. Hier gebeurt dat niet. We willen niet in de slaapkamer van de dichteres kijken, net zomin als we al bij voorbaat geroerd worden door het al eerder bezongen dochtertje:
zij is de omgekeerde nacht:
twee donkerblauwe schitterende sterren
in een zetting van maanbleke pracht.
Haar schijnsel brengt licht in mijn dagen.
Doet de glimlach van een kind ons niet beseffen dat we leven? Dan nog liever Tollens' Op den eersten tand van mijn jongstgeboren zoontje: ‘Triomf, triomf! hef aan mijn luit,/Want moeder zegt: de tand is uit!’ In een ander gedicht voelt de dichteres zich bij het aanschouwen van haar dochtertje ‘door haar onaangedaan-/heid op mijn plaats gezet’, maar bij wie dit leest roept zoiets niets op, hoogstens irritatie over die afgebroken onaangedaan/heid. Het woord schept geen nieuwe wereld.
Een actiegroep als de Nieuwe Wilden heeft op zichzelf misschien enig bestaansrecht; ook in de jonge generatie dichters is een verbluffende meerderheid van de mannelijke kunne. Het is daarom jammer dat een exponent van deze groep met zo'n zwakke bundel debuteert. Doen de beste vrouwen het misschien toch alleen? ■