Tijdschrift
De literaire bedevaart is nog steeds in zwang. Met een letterkundige reisgids in de hand loopt de ‘sophisticated’ reiziger de huizen en cafés van zijn beminde schrijvers af. Met Het Oog in 't Zeil kan de James Joyce-fan mee naar Dublin, waar hij zal worden rondgeleid door een neef van de grote schrijver. Ik krijg eerlijk gezegd een beetje een benauwd gevoel bij het zwelgen in zoveel literaire anekdotiek, dat ongetwijfeld aan dit soort reizen ten grondslag ligt. Het Oog in 't Zeil jaargang 7, nummer 1 is geheel aan het literaire Dublin gewijd. Hein Groen opent het nummer met haar bijdrage ‘De aanraakbaarheidsfactor van literatuur’ over het feit dat de literatuur als het ware de werkelijkheid creëert. In Dublin gaat men daarin zo ver dat aan de gevel van het fictieve geboortehuis van Leopold Bloom uit Ulysses een plakkaat is aangebracht waarop de voorbijganger kan lezen dat hier Joyce zijn personages liet wonen. Hein Groen gaat ook naar het kantoor van de vader van Samuel Beckett waar de schrijver op de bovenste verdieping aan het werk was. Tot op zekere hoogte is het natuurlijk leuk om te zien waardoor een schrijver zich heeft laten inspireren, waar een roman zich afspeelt of waarop een gedicht gebaseerd is, maar het staren naar des schrijvers inktpot en ganzeveer gaat mij te ver. Volgens mij leidt dat eigenlijk nergens toe. In Het Oog in 't Zeil staat ook een artikel van Beckett-biografe Deirdre Bair over de bewonderende vriendschap van Beckett voor de oudere Joyce. Bair ontkent de communis opinio dat in Becketts vroege werk overal Joyce doorklinkt. Er is geen sprake van imitatie, zegt zij, maar veeleer van parodie. Hein Groen bespreekt vervolgens Bairs Beckett-biografie. Aan de controverse over dit boek is ook hier in de pers aandacht besteed. Becketts handel en wandel zouden te smakelijk levensecht zijn opgediend en de briefwisseling met Thomas
McGreevy, die het leeuwedeel van het boek vormt, oordeelde de kritiek als te persoonlijk voor publikatie. Groens verdediging van Bair is uitermate zwak. Het verwijt dat Bair geen kritische analyse van het oeuvre geeft, maar de fout maakt het werk te gebruiken om de relatie leven-werk te verduidelijken, weerlegt Groen als volgt: ‘Wie daar niet van houdt, hoeft er geen kennis van te nemen.’ Dat is gewoon onzin. Het is evenmin logisch dat ze het eerst uitgebreid voor Bairs biografie opneemt en ten slotte meldt dat de schrijfster een herziene editie aankondigt waarin ze door de kritiek aangetoonde onjuistheden zal verbeteren. Willem Ellenbroek geeft een sympathiek en goed geschreven portret van de schrijver Brendan Behan: ‘Hij is te jong om te sterven, maar te dronken om te leven.’ Behans autobiografische Borstal Boy over het leven in een Engels tuchthuis is een klassieker in de wereldliteratuur over de puberteit. Reinold Kuipers memoreert in zijn rubriek ‘Gerezen wit’ het bezoek aan een aantal ‘private presses’ in Dublin; J.J. Peereboom bespreekt het nog steeds controversiële oeuvre van J.M. Synge; Marius Buning gaat in op de topografische verwijzingen in het werk van James Joyce en Ruud Hisgen & Adriaan van der Weel onthullen de poëzie van de onbekende dichter Thomas Kinsella. In zijn afgedrukte lezing legt John Banville de nadruk op zijn schatplichtigheid aan Joyce, wiens ‘gesloten’ werk hem fascineert. ‘Joyce was een fantastische boeienkoning, de Houdini van het woord. Hij gebruikte elke retorische truc om zichzelf levend te begraven.’ Koos van Weringh maakt ten slotte gewag van de indruk die Heinrich Bölls Irisches Tagebuch op hem gemaakt heeft.
EVA COSSEE