weest waarin het bedrijf zich genoodzaakt zag zijn activiteiten uit te breiden op het gebied van de kunstnijverheid, waarvoor een dochter, de Maatschappij voor Kunstnijverheid 't Spectrum, in het leven werd geroepen. Net als de in 1923 opgerichte coöperatie Weverij De Ploeg stond in de statuten dat de firma zich zou toeleggen op het vervaardigen en verhandelen van produkten ‘die voldoen aan eisen van goeden smaak’ en bovendien zal zij ‘bij haar arbeid de culturele zijde van dit werk voor ogen houden’. Die culturele zijde van het werk bestond eruit stoffen te produceren van duurzame kwaliteit (de Dobby-stof!) en die te laten ontwerpen door kunstenaars. Ploeg-stoffen werden daardoor vooral in de jaren vijftig en zestig synomiem met Goed Wonen: door hun heldere en frisse kleuren van de ontwerpen waren ze te vinden in huizen van mensen met een moderne smaak. Helen Boterenbrood beschrijft de zakelijke en artistieke geschiedenis van Weverij De Ploeg zo dat grafieken die het wisselend zakelijke getij laten zien, worden afgewisseld met in kleur afgebeelde ontwerpen. Ook vertelt zij de geschiedenis van het nieuwe gebouw dat de de weverij in 1957 betrok, ontworpen door Gerrit Rietveld. Als bijlage geeft zij korte biografieën van de kunstenaars die in de loop der tijd stoffen hebben ontwerpen voor Weverij De Ploeg. Daar staat
ook de beeldende kunstenaar Carel Visser tussen, die in het midden van de jaren vijftig werd gevraagd en van wie één ontwerp ook daadwerkelijk werd gebruikt.
Natuurlijk raakt de Nederlandse poëzie nooit op. Tenminste, aan Meulenhoffs Dagkalender Nederlandse poëzie 1990 (Meulenhoff, f 24,90), die zo aardig elke dag van een gedicht voorziet, is niet te merken dat Hans Warren verlegen is geraakt om dichterlijke dagopeners of -sluiters, die (hoe onstichtelijk ook bedoeld of geschreven) als scheurkalenderblaadjes onveranderlijk stichtelijk werken. Hoogstens viel de strikte seizoensgebondenheid van de gedichten op den duur niet vol te houden, maar feestdagen als kerst, pasen en zelfs carnaval kregen toch elk een perfect op de datum passend gedicht. Voor kleurlozer dagen en weken zocht Warren het ditmaal in thema's: ‘Poëzie & school’, ‘Poëzie & hond’, ‘Poëzie & poëzie’, ‘Poëzie en egel’, ‘Poëzie en trein’.
Meulenhoffs Poëziekalender benadrukt het efemere van gedichten; Peter Verstegens bloemlezing (van eigen vertalingen) Natuur zal kunst nooit blijvend evenaren (Bert Bakker, 410 p., f 39,50) zet gedichten in het licht van de eeuwigheid. Verstegen geeft ‘de Westeuropese poëzie in honderd gedichten’: het beste van Goethe, Heine, Rilke, Dante, Petrarca, Shakespeare, Yeats, Auden, en huns gelijken uit Frankrijk en Spanje. Tegen de achtergrond van het taalgeweld van zoveel bijeengezochte reuzen klinken Verstegens Nederlandse overzettingen soms nietig, maar het origineel staat er (typografisch) onbekrompen naast, en Verstegens ruime commentaar - biografisch, tekstkritisch en vertaaltechnisch - maakt deze bloemlezing luxe en uitermate bevredigend.
De allermooiste foto in Nederland 1857-1920 gezien door de stereoscoop is ‘Stadsbouwmeester Berlage in zijn woning’. Berlage, die daar zomaar staat in zijn eigen, nette vestibule, tussen trap en kapstok, alsof hij je zo dadelijk een hand gaat schudden - het effect van een stereofoto kan kennelijk nog overdonderender zijn dan stereogeluid. Voor die zinsbegoochelende ervaring moet enige moeite worden gedaan, en een ongeoefend oog heeft daarvoor de bemoedigende woorden van samensteller Leonard de Vries over hoe met het bijgeleverde stereokijkertje te werk te gaan wel nodig. Nederland 1857-1920 gezien door de stereoscoop (SDU, 144 p., inclusief stereokijker f 39,90) laat een verdwenen Nederland zien, driedimensionaal, en ze hebben het hallucinerende effect dat Rudy Kousbroek ooit beschreef: ‘Je kijkt in een donkere ruimte en daarin hangt, roerloos en buiten tijd en ruimte, een stukje van een andere wereld. Het ongelooflijke is de sensatie van diepte. Je kan erin. Je kijkt letterlijk het verleden in, als door een gaatje in de muur van de tijd. Je kijkt ademloos, verpletterd: dit heeft bestaan, maar het komt nooit, nooit meer terug.’ De Vries koos veelal stads- en dorpsgezichten, die er zonder uitzondering ‘idyllisch’, zo niet bucolisch uitzien, en dat geldt zelfs voor de zuur- en harde eieren-verkoopsters in de Joden-Houttuinen. De Vries wijst er in zijn inleiding op dat er ondanks de ‘levensechtheid’ toch een vertekening moet zijn: tussen de ongelooflijk omvangrijke collecties die hij doorwerkte vond hij niets dat bijvoorbeeld de sociale onrust of opkomst van het socialisme liet zien.
Kunst kan behalve bekeken ook gelezen worden: een beeldend kunstenaar, zo goed als een schrijver, maakt nimmer iets dat zonder betekenis is. De oudere generatie was misschien beter toegerust om ‘bedoelingen’ van kunstenaars te ontcijferen: het gymnasium heette nog niet elitair, het bijbelonderricht op christelijke scholen was nog degelijk, en voor wie op zelfstudie was aangewezen bestonden volksopvoedende boeken die Kunst zien en begrijpen heetten. Wat vreemd is het toch, signaleert Ad de Visser in Kunst met voetnoten; Inhoud en betekenis in de beeldende kunst (SUN, 144 p., f 29,50), dat in een tijd die zo enthousiast is voor democratisering en cultuurspreiding, de kennis en ‘brede vorming’ die nodig zijn om je bij beeldende kunst (of muziek, of literatuur) meer te durven afvragen dan ‘Vind ik het mooi?’ of ‘Spreekt het me aan?’, zo in diskrediet raakten. ‘In de technologie van de moderne wereld kwam de nadruk te liggen op functionele kennis, en werden de humaniora op een zijspoor gezet. Het is dan ook niet verwonderlijk dat veel (jonge) mensen weinig raad weten met kunst en cultuur. Wie niet enigszins thuis is in onze culturele traditie, zal maar weinig begrijpen van zowel oude als moderne kunst.’ Ad de Visser (die eerder de ‘morfologische’ benadering van kunst toegankelijk maakte in Hardop kijken, 1986) is in toon en bedoeling even vriendelijk en verstandig als didactisch en nuttig. Kunst met voetnoten legt uit wat er uit te leggen valt aan oude en moderne kunst, zonder bangigheid dat je het mooie van Donatello of Velázquez er af zou kunnen kijken of praten. De keuze van (gereproduceerde) illustratieve voorbeelden maakt het boek zeer aantrekkelijk: wat is er bijvoorbeeld te
zien aan Kienholz' Portable War Memorial, of Warhols Jackie III, en welke betekenissen daarachter hoeven niet eens ver gezocht te worden? Kunst met voetnoten is een voortreffelijke introductie op de mythologische, bijbelse, historische, literaire, allegorische en filosofische connotaties van oude en hedendaagse kunst: alles wat zich voordoet tussen de vragen Hoe ziet het eruit? en Wat stelt het voor? - en dat zijn, in hoeveel interpretatieve valkuilen je ook kunt vallen, toch vruchtbaarder vragen dan Vind ik het mooi? of Spreekt het me aan?