De verbijstering van de ziel
Een drieluik van Margriet de Moor
Dubbelportret Drie novellen door Margriet de Moor Uitgever Contact, 200 p., f 27,90
Diny Schouten
‘Variations pathétiques’, heet het openingsverhaal uit de verhalenbundel Op de rug gezien, waarmee Margriet de Moor in het voorjaar van 1988 debuteerde. ‘Pathetische variaties’, de bewegingen van het gemoed op muziek gezet, dat is ook de indruk die zich voordoet uit de drie novellen van het nu verschenen Dubbelportret. In het laatste verhaal uit de nieuwe bundel valt, bíjna volmaakt argeloos, een regel uit een lied van Gabriel Fauré: ‘Votre âme est un paysage choisi’ - maar De Moor schrijft niet het soort verhalen dat argeloos is, en de dichtregel blijkt verbonden met de titel van het verhaal: ‘Gekozen landschap’. Het klinkt als een manifest. Margriet de Moor raakt aan het eeuwige heimwee van de ziel en kiest daar haar personages bij, ze explorerend tot een diepte die haar verhalen ontegenzeglijk verbindt met muziek.
Er is ook een verband met beeldende kunst en poëzie. In een conversatie in ‘Gekozen landschap’ wordt in een (ook alweer: bijna achteloze) tussenzin dat verband gelegd. ‘Alleen een componist, een dichter, een beeldhouwer, ziet kans zijn ware aard onder te brengen in een voor anderen bevattelijk systeem,’ laat De Moor een van haar personages met enig gewichtig aplomb beweren. Het commentaar lijkt van haarzelf: ‘Er viel een stilte. Om de tafel begonnen er een paar te knikken. Bedachtzaam. Algauw glimlachend. Was het idee niet buitengewoon aantrekkelijk? De duisternis en de verbijstering van de ziel omgezet in een logisch feit.’
In ‘Dubbelportret’, het titelverhaal, gaan twee zusjes zo'n dertig jaar na dato in Barcelona op zoek naar de mysterieus verdwenen Catalaanse minnaar van hun moeder, een schilder die zich een poos lang in hun kustdorp heeft gevestigd. Als verhaal gaat het beslist over ‘de verbijstering van de ziel’ (die van de twee meisjes raakt verbijsterd door wat hun fantasie aanvult bij de boeken die ze elkaar onder de dekens hebben naverteld), en het is uitermate ontroerend, maar ook vrolijk en bizar. Bovendien is het heel grappig verteld, in de ietwat jagende maar laconieke ‘buiten adem’-stijl die ik alleen ken van Helga Ruebsamen. De Moors verhaal gaat om de herinnering aan een ‘allesomvattende liefdesaffaire’ die zich ooit onder het oog van de twee twaalfjarige meisjes afspeelde in een Katwijks botenhuis, hartstocht die echt heeft bestaan, en die geconcludeerd wordt uit een paar rode handschoenen, een zwarte kanten blouse, een haarkam met stras, de intonatie van een naam: Pedro Luiz Soler, pintor. ‘Ogen en oren schoten te kort,’ staat er, als de doortastende Elisabeth en Lea op zoek naar Soler een danszaal bezoeken. Die zin lijkt me niet geheel correct, maar het is een passende omschrijving voor de aanstekelijkheid van hun rode konen.
‘Op het eerste gezicht’, het middenstuk van het drieluik, is in vergelijking wat kleurlozer, eendimensionaler, opgezet. Het is de nachtelijke ‘biecht’ van een weduwe, die zich als naamloze ‘ik’ rechtstreeks richt tot de lezer. De huwelijksadvertentie is gezet, er is een heel redelijke kandidaat op afgekomen, de liefde is bedreven, de minnaar slaapt in het te lang te leeg gebleven tweepersoonsbed - maar in de stilte van de koude winternacht bakt de jonge vrouw een Russische tulband en herdenkt haar overleden man. Om preciezer te zijn: ze herdenkt het raadsel van zijn zelfmoord. Ze benoemt zelf haar gevoelens, en misschien is het die therapeutische dimensie (verwoord, ook nog, in het type beeldspraak dat bij de wereld van hulpverleners hoort) die me verveelde: ‘Er heeft me een vreemd gevoel van zwakte bekropen, van hulpeloosheid. Had ik werkelijk ooit gehoopt om door middel van de doffe herhaling van een bepaalde gebeurtenis - de ontmoeting die steevast uitloopt op een vluchtige, vanzelfsprekende liefdeservaring - een verdwenen gevoel terug te vinden? Had ik werkelijk gedacht dat de nuchtere feiten, voortdurend aan vreemde oren verteld, zich op een dag een doodlopende steeg in zouden laten manoeuvreren? Zodat ik ze klem kon zetten, fouilleren, zodat ik ze hun smokkelwaar afhandig kon maken?’ In zo'n zuchtend zelfbeklag vol stiltes storen dan plotseling de ‘overvloeiers’ naar het verleden, die toch zo prachtig op hun plaats vallen in de twee andere verhalen. ‘Er valt niets te begrijpen,’ denkt de taartenbakkende vrouw uit ‘Op het eerste gezicht’, en met die machteloze gedachte verliest het verhaal spanning en zin.
Margriet de Moor
steve raviez