Tijdschrift
Het Nieuw Wereldtijdschrift 1989/5 is verrassend actueel. Het opent met een artikel van Hans Magnus Enzensberger over Europa en bevat een prachtig verhaal dat zich in Praag afspeelt van de Tsjechische schrijver Ivan Klíma. Enzensberger zet zijn zorgvuldig geformuleerde twijfels aan het eenheidsidee van Europa op papier. Het is de bedoeling dat de bevolking na 1992 geheel ‘Euroforisch’ wordt, maar Enzensberger vindt de hele Europese gedachte zo wazig en zo slecht doordacht dat het er volgens hem nooit van komt. Sterker nog, als de wal het schip keert, wat hij stellig van mening is, zal juist Europa's overlevingsstrategie tegen de supermachten gebaseerd moeten zijn op het uitbaten van de individuele verschillen van de Europese landen. De Europese instellingen, zegt hij in ‘Ach, Brussel’, zijn absoluut niet geloofwaardig en ontberen elke vorm van politieke competentie en democratische legitimatie. De regering van de Europese Gemeenschap is niet door het volk gekozen en er is niet eens een grondwet als richtsnoer voor het beleid. De beslissingen worden genomen door een stelletje beroepspolitici die de industrie en de banken in de oppositie hebben, dan wel die voor het karretje worden gespannen van het kapitaal. Zelfs de Sovjetunie heeft ingezien dat zo'n centralistisch beleid faalt en Enzensberger hoopt vurig dat de tegenstrijdige wensen en belangen van de Europese landen deze ‘Eurocratie’ ook zullen doen mislukken. Het verhaal ‘Kerstkarpers’ is op een bijzondere wijze in Het Nieuw Wereldtijdschrift terechtgekomen. Op de kerstreceptie van de Amerikaanse ambassade in Praag werd dit verhaal vorig jaar uitgedeeld. Vanaf 1969, twintig jaar lang dus, heeft Klíma niet in zijn land kunnen publiceren. Nu is het tij gekeerd. Het knappe aan dit verhaal vind ik de wijze waarop het geheel doordrenkt is van de gevolgen van de politieke situatie waarin het land verkeert. Ik
bedoel dat het engagement of juist de onverschilligheid er niet expliciet uit spreekt, zoals bij Kundera bijvoorbeeld nogal eens het geval is, maar op een doorslaggevende manier het verhaal vormt. Je merkt het aan het feit dat de ik-figuur en zijn maat in dit verhaal allang hun oorspronkelijke beroep niet meer uitoefenen, dat het usance is om aan degene van wie je iets gedaan wilt krijgen iets ‘cadeau’ te geven en aan de soms rücksichtslose manier waarop iedereen er vooral voor zichzelf het beste van probeert te maken. Uit dat idee vloeit ook het plan voort om vlak voor de kerstdagen karpers te gaan verkopen voor de ingang van een groot warenhuis. De vis wordt scherp ingekocht, de directeur van het warenhuis krijgt een goede fles Franse cognac voor het plekje en dan drie dagen met je armen tussen de koude vis, daar moet je wat duizendjes aan over kunnen houden. Dat er van die winst niks zal komen, is van het begin af aan al duidelijk. De ik, die de ideale toeschouwer/beschouwer is, komt tot het inzicht dat juist dit schaduwcircuit de mensen en Tsjechoslowakije definitief heeft veranderd: ‘Via een plotseling moment van inzicht begreep ik dat er bij ons echte samenzweerders bestonden, dat er een echte allesomvattende samenzwering was van hen die de zinloosheid van alle idealen en de moordende ambiguïteit van menselijke illusies hadden doorzien, dat er een slagvaardige broederschap bestond van echte materialisten die wisten dat ze door wat ze hadden, in tel waren, dat voor geld alles te koop was en dat iedereen omkoopbaar was behalve de dood (waaraan zij nooit dachten) en behalve een handjevol dwazen die zij de gevangenis in schopten of de grens over.’ In de bijdrage ‘Reis door mijn hoofd’ bespreekt Kamiel Vanhole het sterk emblematische werk van de grafisch kunstenaar Frans Masereel.
EVA COSSEE