In memoriam Hendrik de Vries
Willem Wilmink
Zaterdag 18 november, vroeg in de ochtend, overleed op drieënnegentigjarige leeftijd de grote dichter Hendrik de Vries. Hij was ook beeldend kunstenaar, en vertaler van heel veel coplas die hij op zijn jaarlijkse voetreizen door Spanje verzamelde. En een criticus die onder meer in Vrij Nederland prachtig kon schrijven over poëzie die hem zinde. Hij debuteerde als dichter met De nacht (1920), waaruit ‘Mijn broer’ en ‘Koorts’ al meteen heel bekend werden, daarna raakte hij wat in de ban van enkele uit het buitenland overgewaaide stromingen, maar niet van het fascisme: naïef als hij in sommige opzichten was, had hij toch de ware bedoelingen van de nazi's en hun geestverwanten veel eerder door dan de meeste literatoren in ons land. Hij meldde zich om als soldaat tegen Franco te gaan vechten, maar werd afgewezen als te klein en heeft nooit meer een voet in Spanje gezet. Tijdens de bezetting gaf hij zo openlijk blijk van zijn mening over de nieuwe heersers, dat hij zijn ondergang tegemoet leek te lopen, maar hij werd om raadselachtige redenen nooit gearresteerd. Na de oorlog waren zijn meeste generatiegenoten dood: Ter Braak, Marsman, Slauerhoff. Er kwamen nieuwe dichters, die hij niet begreep, en die in het vervolg meer aandacht kregen dan hij: de experimentelen, van wie Schierbeek en Lucebert wel eens meer verwantschap met hem zouden kunnen hebben dan tot nu toe is opgemerkt. Leed hij onder die achteruitstelling? Ik geloof het niet. ‘Ik ben niet populair, maar ik heb een goede naam,’ zei hij me eens, met de kalmte van een bescheiden man die ondertussen wel weet wat hij waard is.
Hendrik de Vries
hans vermeulen
Zijn poëzie is moeilijk. Niet omdat hij ingewikkeld schrijft, want honderden van zijn gedichten zijn de eenvoud zelf, maar omdat hij schrijft over zoiets ingewikkelds als de menselijke ziel, die voor volwassenen soms nog moeilijker te begrijpen is dan voor kinderen. Zo zullen heel wat lezers het gedicht ‘Ziek en moe naar mijn bedje gebracht’ als een onsamenhangend geheel zien: een kind komt zijn bed en zijn kamertje uit, treft in de huiskamer een roversherberg aan en kan enkel weer naar boven via een woud met wilde dieren. Niet een geleerde, maar een meisje van de lagere school gaf me deze verklaring: ‘Als je nog zo half in slaap bent, en er is visite daar beneden, die lawaaierig is en rookt en drinkt, dan verwar je die visite met de rovers van je sprookjesboek. En naar boven kun je ook al niet meer, want je raakt met je blote voet de huid aan van een verscheurend wild dier: een harige jas namelijk, die van de kapstok is gevallen.
In de regels
Lief en vriendelijk toch van zon en maan,
Overal met ons mee te gaan,
En dat bij deze winterkou
is een kind verdwaald, samen met een of meer jongere kinderen waarvoor het zich verantwoordelijk voelt, die niet mogen weten hoe erg het is, nu de zon en de maan tegelijk aan de hemel staan en het dus zowel dag als nacht is: ‘dus’ voor iedere lezer die zich terug kan denken in de leeftijd van die kinderen.
De genoemde gedichten staan in Toovertuin (1946), een bundel die losstaat van welke mode of stroming dan ook, en die Hendrik de Vries mijn inziens terecht als zijn beste beschouwde. Kinderen zijn er verdwaald, worden bespied, achtervolgd, of nemen bij zichzelf een geestelijke groeistoornis waar:
Eén enkele nacht, en ik ben acht jaar.
Een dame, zoo groot als ik zelf nooit zal worden,
En dat alles gebeurt in een betoverd landschap waar plotseling een pendule kan klinken en dat dus misschien wel de eigen huiskamer is. Veel van deze gedichten zijn verwant aan sprookjes, maar ze zijn het niet, want welk sprookje stagneert, ‘bevriest’, als de held nog maar onderweg is? En in welk echt sprookje blijft de beer die eens een prins was altijd een beer, en denkt de heldin ‘dan maar een beer als vriend’? Zulke dingen gebeuren alleen in deze bundel, waarin alle folkloristische elementen opgaan in een psychologisch geheel, symbool worden van een ingewikkelde, maar ongekend helder vertolkte innerlijke gesteldheid.
Zoals Hendrik de Vries gegevens uit volksliedjes en sprookjes opnam in een uiterst persoonlijke nieuwe samenhang, zo handelde hij ook met de vele Spaanse coplas die hij vertaalde: ze geven een schitterend beeld, meer nog van Groningse dan van Spaanse hartstochten. Ik citeer er twee:
Toen 't meisje van 't brugje keek
Ging 't water voor goed bevriezen,
Want nooit wil de stille beek
't Geliefde beeld weer verliezen.
Wie vertrouwen heeft in zijn liefde
Vraagt niet wat er wordt gezegd;
Wie vertrouwen heeft in een weg
Vraagt zich niet verder terecht.
Vervolg op pagina 15