Een boek van de melancholie
Jacques Kruithof debuteert als romanschrijver
Het lied van de houtduif door Jacques Kruithof Uitgever De Bezige Bij, 159 p., f 26,50
Frans de Rover
Wanneer een zo gerenommeerd neerlandicus en literatuurwetenschapper als Jacques Kruithof debuteert als romancier, dan moet dat wel met een bijzondere roman zijn. Ik vraag mij immer af: wat drijft professionele beschouwers van literatuur ertoe zich met eigen geschriften in het domein van hun onderzoek te wagen? De figuur Umberto Eco spreekt natuurlijk dikke - en succesvolle - boekdelen, maar juist bij Eco bekruipt me het gevoel dat het allemaal iets te glad, iets te goed in elkaar steekt. Die man weet van veel te veel; wat hij aan bestsellers letterlijk produceert, is me toch te opzichtig met alle betekenislagen gecomponeerd.
Bij het lezen van Kruithofs debuut dringt de figuur en de literatuur van Eco zich op - maar op een andere wijze. Ook Kruithof weet veel van literatuur; in een nawoord wordt vermeld: ‘Voor dit boek is gebruik gemaakt van historische teksten en studies, alsmede van enkele, steeds bewerkte, aanhalingen uit filosofische uitspraken.’ Maar waar Eco een koele virtuositeit tentoonstelt, presenteert Kruithof een doorleefde betrokkenheid met zijn thema. Kruithofs romandebuut, Het lied van de houtduif, lees ik dan ook veel meer in de literaire traditie van het beste werk van Marguerite Yourcenar (ik denk onder andere aan Het hermetisch zwart) en van F.C. Terborgh. Met name aan de laatstgenoemde blijkt Kruithof stilistisch schatplichtig - zijn bewondering voor Terborgh bleek uit zijn essay over diens werk in Vingeroefeningen (1981).
Intertextualiteit: het citeren van en verwijzen naar literaire teksten - Het lied van de houtduif is vanuit dit constructieprincipe opgebouwd. In dat opzicht is deze roman een Fundgrube voor de geschoolde literatuurbeschouwer. De vraag blijft over of een roman als deze nog iets te bieden heeft voor de ‘naiëve’ lezer. Ik denk het wel: Kruithof schetst zo scherp een beeld, met zoveel saillante details, dat het voor ieder die in het leven in de late middeleeuwen geïnteresseerd is, een genoegen moet zijn dit boek te lezen.
We schrijven de vijftiende eeuw. Vlaanderen. De hoofdpersoon van de roman, Rogier, is een op leeftijd gevorderde notabele en zakenman die een bootreis onderneemt naar de stad van zijn jeugd en studententijd: Brugge. Hij doet ons - lezers - verslag van deze tocht en van de belangrijkste gebeurtenissen die hij in zijn leven heeft meegemaakt. De aanleiding tot zijn reis is tweeledig: enerzijds wil hij persoonlijk enkele belangrijke zaken regelen, anderzijds heeft hij een brief gekregen van een stervende die de wens uitspreekt hem weer te zien. ‘Had ik maar nee kunnen antwoorden. Het was mij te moede alsof ik onder het lezen in een vreemde, andere wereld terecht kwam: je duikt in een ijskoude rivier waar je de adem wordt afgesneden en de trage vissen rondom je kwalijk op je letten, of je droomt nog voor je inslaapt van onbedaarlijk vallen en schrikt huiverend wakker. Moriton hoort, ach niet hijzelf, bij iets dat in mijn geheugen leek uitgewist, dat ik zelfs nu enkel in een nevel voor mij kan trachten te zien: een zonovergoten landschap dat zindert van muziek en liefde en jeugd, zo lang geleden dat het zelfs uit mijn droom geweken is.’ Dit lijkt een poeticale uitspraak: het kan geleend worden als een verwijzing van de auteur naar het ontstaan van deze roman.
Jacques Kruithof
eddy de jongh
Kruithof roept een Vlaams droomlandschap op, eeuwen geleden maar van een bedrieglijke authenticiteit en actualiteit. Rogier, teleurgesteld in zijn huwelijk, keert terug naar de tijd van zijn jeugd en zijn grote liefde Bianca. Met Moriton en anderen, onder wie de musicus Beaumont die verdacht veel van Schönberg weg heeft, worden eindeloze gesprekken gevoerd over filosofie en theologie, over muziek en poëzie. Het was ook de tijd van de uitbundige dronkenschappen en seksuele uitspattingen. Maar bovenal de tijd van de mateloze verliefdheid op de Toscaanse Bianca Portinari. In lyrische bewoordingen bezingt - dat is het enig juiste woord - Rogier haar schoonheid en hun samenzijn. Voor hem is zij poëzie: ‘Waarop ze uiteraard wilde weten wat ik daarmee bedoelde, en ik een passage aanhaalde die mij bijgebleven was uit een boek dat ik ooit van Beaumont geleend had: ‘Poëzie is heel eenvoudig ons gevoel voor het leven als we het zonder tijdelijkheid en toeval ervaren, alsof het onbeperkt is, gul en overvloedig. Dan, wanneer wij het leven ondergaan als noodzakelijk en eeuwig, is de poëzie in ons.’ Bianca antwoordt met weer een ander citaat.
Maar de Grote Liefde verdwijnt uit Rogiers leven; verwond blijft hij achter - het zonovergoten, van muziek en jeugd en liefde zinderende landschap verandert in een herfstlandschap vol droeve tinten. Het afscheid van Bianca is het afscheid van de jeugd: vanaf dat moment is Rogier oud geworden. Aan het sterfbed van Moriton worden nog eenmaal de klanken en beelden van vroeger opgeroepen. Na de dood van Moriton wordt de thuisreis aanvaard; op het schip overpeinst Rogier nog eens zijn leven. Losse beelden en flarden van dichtregels schieten door zijn hoofd. De reis heeft hem in zekere zin gelouterd. ‘Niet de mensen afzonderlijk zijn de verdoemden, het leven op aarde is de verdoemenis. Daaruit bestaat geen verlossing, en ik ben onderhand oud genoeg om dat niet erg meer te vinden, ik vind het zelfs een behaaglijke ontdekking omdat een zin van het leven absoluut niet ter zake doet.’ Thuis wacht hem zijn bibliotheek en hij weet dat hij alleen in de literatuur, in de poëzie van Hadewijch bijvoorbeeld, troost zal vinden.
Het lied van de houtduif is bovenal een boek van de melancholie, van de droefenis om onvervulde verlangens. ‘Ach, die herinneringen, oude verhalen die wortel schieten tussen de plavuizen van je dagelijkse tred. Wat is een verhaal - de verlenging van je onbehagen met ontoereikende middelen. Het lijden wil gedurig weten waar het vandaan komt, wroet zich uit de vruchtbare aarde naar boven, terwijl het genot aan zichzelf genoeg heeft en niet omziet, zodat het zeldzaam als truffels wordt. Daarom vertelt men: er is niemand die weet wat jij weet, ook jijzelf niet, voordat je gekeken hebt naar wat achter je ligt, de modder, het eindeloos falen, het vuil dat je geloosd hebt op de rivier van de tijd terwijl je, nee ik, een rijk man werd en weldoende rond ging.’ Het zijn deze passages, waarvan er in de roman veel voorkomen, die mij door inhoud en stijl op een bijna melancholische manier aan de mooiste zinnen van Terborgh herinneren.
Ondanks de grondtoon van berusting is de roman geen moment zwaarmoedig of treurig of zeurderig - daarvoor is Kruithofs taalbeheersing van een te grote perfectie. Veel in dit kunstmatige maar toch zo menselijke en wijze boek mag ‘geleend’ zijn uit andere boeken, de wijze waarop Kruithof de citaten en allusies ineen vlecht en er zíjn verhaal van maakt, is waarlijk wonderschoon. En schoonheid roept altijd een gevoel van welbehagen op.
■