Tijdschrift
Je moet zo langzamerhand als schrijver van goeden huize komen om nu nog op overtuigende wijze de lezer te kunnen boeien met je jeugdherinneringen. Gefictionaliseerd of niet, de beschrijving van het gemiddelde Hollandse gezin in de jaren vijftig, voor wie de welvaart nog zeker tien jaar op zich laat wachten, is werkelijk wel overbekend. Toch neemt Kees Verheul in Tirade 324 (1989/5) je mee naar het gezin van de Twentse spoorwegbeambte dat het zijne is geweest. De familie heeft vanwege het beroep van de vader vrij reizen met de NS, wel uitsluitend tweede klasse, want we zijn in de keurige rangen- en standenmaatschappij van vijfendertig, veertig jaar terug. De tweedeklas coupé is voor Kees nog knusser dan de huiskamer. Van zijn vader leert hij op een zondag in de trein het Russische alfabet. Later thuis probeert hij de namen en titels van Russische auteurs en hun werken uit de encyclopedie in de juiste letters te schrijven. Vooral de naam Gogolj - vanwege de herhaling van de lettergrepen bekroond met het zachte teken - fascineert hem. Nog meer wordt hij aan het denken gezet door diens boek De neus. In het Russisch schrijf je HOC, een woord dat wij ook kunnen lezen en uitspreken. Dat is raar en beangstigend, want: ‘Het leek of ik iets ontdekte, een sabotage zo geraffineerd en in stilte al zo ver doorgevoerd, dat “wij in het Westen” verloren waren. “Onze” boeken, alles wat gedrukt was niet alleen, maar ook de brieven die we elkaar onbekommerd schreven, bevatten boodschappen die alleen zij - de “Russen”, de “sovjets”, onze “rode” vijand - konden lezen. Waar hoc leek te staan, stond voor hén “neus”.’ Zo'n verhaal met een geraffineerd tijdsbeeld door middel van de angst van de Koude Oorlog vind ik prachtig om te lezen. Moeite heb ik met het uit de hand gelopen essay van Robert Anker getiteld
‘Vergeten licht’. Deze titel slaat op het werk van de schilder Gerrit Benner, dat inderdaad ontroerend mooi is. Anker heeft voor dit stuk met een schuin oog naar K. Schippers gekeken, maar die is toch veel beter in de vrije associatie in de kunstkritiek dan hij. Anker schroomt niet om het Italiaanse landschap bij Siena, waar hij dit essay zit te schrijven, erbij te halen en ook Marcel Proust, Marten Toonder en Nescio, de schilders Willem de Kooning, Ellsworth Kelly, Andy Warhol, Franz Marc, Botticelli en Marc Rothko en de dichters Gerrit Achterberg, Rutger Kopland en Gerrit Kouwenaar. En dan vergeet ik nog Walter Benjamin, Marcel Duchamp en de dichter Robert Anker zelf. Het is misschien een beetje flauw om deze opsomming te maken, maar het toont aan dat Anker voortdurend van de hak op de tak springt en allerlei belevenissen en ervaringen met kunst in dit stuk kwijt wil. Dat leidt niet bepaald tot een overzichtelijk betoog, eerder tot een oppervlakkig gewapper met een beetje gemiddelde kennis en reusachtige platitudes als conclusies. In zijn slotsom heeft Anker volgens mij domweg geen gelijk. Hij zegt over Benner: ‘Op intuïtieve wijze heeft hij de grote problemen van aanschouwelijkheid en abstractie overwonnen en was toen in staat de traditie van de Nederlandse landschapsschilders op meesterlijk wijze voort te zetten in het modernisme.’ Degene die wél voor deze kwalificatie in aanmerking komt, is Piet Mondriaan, die deze overgang toch tientallen jaren eerder maakte en echt een modernist genoemd kan worden. Vonne van der Meer schrijft als eerste een aflevering in de reeks onverzonden brieven, waarin ze in de hangmat in de tuin geniet van de Meditations van Marcus Aurelius. Elders in Tirade herleest haar echtgenoot Willem Jan Otten de boeken van Rudy Kousbroek en wordt de lezer weer eens getrakteerd op zijn hang naar pornografie.
EVA COSSEE