Hallucinerend
De directe aanleiding tot Zandloper bestaat uit een ‘als door een wonder teruggevonden’ brief van Kiš' vader aan diens zus Olga, zijn laatste, door de ziel snijdende levensteken voor hij definitief zou ‘verdwijnen’. Die brief, gedateerd 5 april 1942, vormt (vermoedelijk letterlijk) het sluitstuk van het boek; in alles wat voorafgaat wordt daarnaar toe gewerkt. Ik kreeg onder het lezen op een gegeven moment, ik denk omstreeks pagina vijftig of zestig, het vermoeden dat die brief nog wel ergens in het boek zou opduiken, wat, toen ik even bladerde, onmiddellijk bevestigd werd. Gelukkig heb ik de verleiding weerstaan hem toen maar meteen te lezen ook: men moet de deerniswekkende zwerftocht langs familie en bekenden, waarvan de vader in die brief gewag maakt, eerst in de uitgerekte, meerdimensionale, geïntensiveerde, om niet te zeggen: hallucinerende vormen lezen waarin Kiš hem literair heeft ‘vervreemd’.
Het boek begint traag, compact, in heldere zinnen - maar in het donker. Dat begin is moeilijk (het boek als zodanig is trouwens aanzienlijk moeilijker dan de twee eerder van Kiš in het Nederlands vertaalde boeken, Een grafmonument voor Boris Davidovitsj en Encyclopedie van de doden): de lezer weet niet meer dan wat een paar tergend langzaam aan het weinige licht acclimatiserende ogen waarnemen. Er is in objectiverende stijl en op gedempte toon sprake van een anonieme man (later blijkt het om E.S. te gaan, ofte wel om Eduard Sam, zoals hij in Tuin, as heet, dat wil zeggen: de vader) die op basis van ‘de laatste dagen’ her en der gemaakte aantekeningen een brief begint te schrijven: ‘Hoewel hij op dit ogenblik moedeloos en vertwijfeld is, komt ergens diep in zijn bewustzijn het voorgevoel bij hem op dat die kleine episode van hun familiegeschiedenis, die korte kroniek, misschien de kracht in zich draagt van die annalen die, wanneer ze een lange reeks van jaren en zelfs na millennia voor de dag komen, tot getuigenis van een tijdperk worden (...), zoals de fragmenten van de handschriften die in de Dode Zee gevonden zijn of in ruïnes van tempels of op muren van gevangenissen’
Wat het boek zo intrigerend maakt is dat de elementen voor ‘die korte kroniek’ zijn versnipperd over het hele boek en beschreven vanuit verschillende perspectieven, in verschillende versies en in aanzienlijk verschillende maten van gedetailleerdheid. Na enige tijd ontstaan wel de contouren van een verhaal, maar er is niets wat op een rode draad lijkt die de voortgang van dat verhaal markeert. Daarentegen is er wel sprake van lange omwegen, in zekere zin is het hele boek zelfs één gigantische omweg.
Toch mag men dat allerminst zien als een gratuit (‘grensverleggend’) experiment, het is eerder een haast noodzakelijke strategie: de poging van een schrijver zich de laatste dagen van een opgejaagd en vernederd man, zijn vader, voor de geest te halen, wordt bij voorbaat zozeer bedreigd door een alles verkitschende sentimentaliteit en pathetiek, dat hij zich wel gedwongen moet hebben gezien tot literaire vervreemding. De koele, afstandelijke toon die als gevolg daarvan kenmerkend is voor grote delen van het boek, heeft trouwens niet zelden een ironisch effect dat vele malen schrijnender is dan met een meer direct emotionele benadering haalbaar zou zijn geweest.
Het boek bestaat, afgezien van de slotbrief,
Vervolg op pagina 4