Zelfportret in een bolronde spiegel en andere gedichten Door John Ashbery Vertaling Peter Nijmeijer Uitgever Marsyas, Gouden Leeuw 745, Amsterdam, f 24,50
Reported sightings Art Chronicles 1957-1987 door John Ashbery Uitgever A. Knopf, f 87,15 Importeur Van Ditmar
J. Bernlef
In 1965 kocht ik een langspeelplaat met daarop ‘Klavierstück X’ van Karlheinz Stockhausen. Er werd in die tijd veel over hem gepraat en zelf deed hij toen ook al een aardige duit in het zakje. Ik herinner me nog goed de verbijstering die zich van mij meester maakte toen ik het stuk, gespeeld door Frederic Rzewski, opzette. Een ware muzikale shock. Ik was al aan aardig wat gewend, maar dit, nee, dit ging te ver. Er viel geen touw aan vast te knopen aan die opeenvolging van losse, keihard aangeslagen noten, clusters en akkoorden die op geen enkele voor mij naspeurbare wijze uit elkaar voortkwamen. Een muzikale vorm viel er voor mij niet in te ontdekken, het bleef voor mij een reeks onverbonden fragmenten.
Nu luister ik met veranderde oren naar die reeks kortere en langere muzikale frases die hun onderlinge onafhankelijkheid bepleiten, die zich met zijn allen voorstellen als mogelijke compositie, als een stadium dat aan wat wij eens ‘vorm’ noemden voorafgaat (en inmiddels zelf ook weer vorm is geworden).
Een dergelijke ervaring had ik met de poëzie van de Amerikaan John Ashbery. Ik zocht in zijn gedichten iets wat er niet inzat. Een vorm en een inhoud. Een kern. Een onderliggende idee die de uitwaaierende beelden met elkaar verbond. Maar dat was er allemaal niet. Het leek wel alsof de gedichten onder het lezen vervluchtigden, alsof de ene regel de andere ophief, zodat er aan het slot niets overbleef dan de vage notie iets gelezen te hebben dat vooral intrigeerde door zijn ongrijpbaarheid. Maar net als bij de muziek van Stockhausen ging het om een verkeerd ingenomen standpunt vanwaaruit de bedoelingen van het kunstwerk eenvoudig niet waren waar te nemen. Ik luisterde, keek ernaast. Terwijl de oplossing toch voor het grijpen lag: geen oplossing. Ik moest ophouden met zoeken, dan zou ik het vanzelf vinden; niet wat ik zocht, maar iets anders.
Zojuist is, in vertaling van Peter Nijmeijer, een eerste bloemlezing van Ashbery's poëzie in het Nederlands verschenen, Zelfportret in een bolronde spiegel & andere gedichten, die een goede introductie tot zijn werk geeft.
Nog steeds is het lastig een karakteristiek van Ashbery's poëzie te geven, die zowel binnen als buiten de Amerikaanse poëzie volstrekt uniek is en op niets anders lijkt. De beste benaderingswijze van Ashbery's poëzie lijkt de tot tweede natuur geworden neiging onmiddellijk naar een vorm en een inhoud en hun wederzijdse relaties op zoek te gaan op te geven, naast het probleem van vorm en inhoud te kijken en te zien waar deze poëzie dan wel over gaat.
De bundel opent met het lange titelgedicht dat voor het eerst in 1975 verscheen en gewijd is aan een maniëristisch schilderij van de Italiaan Parmigianino uit 1523. Het bijzondere aan het schilderij is dat het een weergave van de schilder in zijn atelier is, gezien in een bolle spiegel en daarna op een houten bol geschilderd. Door het vertekende perspectief dat zo ontstaat heeft het portret, dat ook in de bundel staat afgebeeld, iets geheimzinnigs. Het schilderij is een weergave van de werkelijkheid, maar uit proporties getrokken. De aantrekkelijkheid van het schilderij voor Ashbery moet hem denk ik gelegen hebben in het feit dat het schilderij op de bol suggereert dat wijzelf als het ware net zo opgesloten zitten; in onze waarneming. De overeenkomst tussen de vorm van het schilderij en de oogbol dringt zich dan ook onmiddellijk op. Oog en bewustzijn vertalen de zintuiglijke indrukken tot een beeld dat wij voor de werkelijkheid houden, maar is deze niet eerder een spiegel waarin wij onszelf zien dan een betrouwbaar, laat staan objectief gegeven. De boeken met neurologische ziektegevallen van Oliver Sacks doen vermoeden dat onze hersens eropuit zijn ons te beschermen tegen een anders onleefbare werkelijkheid die te snel en te chaotisch verloopt om haar te kunnen ervaren en er mededelingen over te doen.
Het is deze notie van een andere werkelijkheid die in al het werk van Ashbery aanwezig is en die hij zo dicht mogelijk wil naderen. Ashbery's gedichten zijn een voortdurend onderzoek naar de grenzen van wat wij nog vorm kunnen noemen. Peter Nijmeijer schrijft er in zijn inleiding het volgende over: ‘Het vormgeven speelt, als paradox, als dilemma, een grote rol in Ashbery's poëzie. De paradox bestaat hieruit dat Ashbery wel inziet dat de mens orde moet aanbrengen in de chaos, maar dat hij tegelijkertijd beseft dat iedere orde slechts één keuze is. Ik heb het gevoel dat Ashbery bewust wil vermijden een greep op de werkelijkheid te krijgen terwijl hij het omgekeerde ook maar ten dele wil toelaten. Aan de ene kant betekent vormgeven (of zo men wil, greep hebben op de werkelijkheid) het aanbrengen van orde in de chaos, aan de andere kant betekent het ook een beknotten van vrijheid. Ashbery's oplossing bestaat uit het opzetten van een soort pseudoargumentaties die tegelijkertijd een schijnbare orde aanbrengen en een waaier van bruikbare associaties opleveren. Er worden grenzen gesteld, die tegelijkertijd weer overschreden worden.’
John Ashbery
Als ik Ashbery's gedichten lees heb ik de sensatie dat ik poëzie lees die eigenlijk in status nascendi is betrapt. De gedichten hebben nooit het eenmalige van een door een duidelijk ‘ik’ geschreven en vormgegeven produkt, maar het lijkt wel alsof er allerlei stemmen door elkaar heen spreken. Deze stemmen hebben ieder een eigen, vaak tegengestelde toon. Aan de ene kant is er de mijmeraar, de amateur-filosoof die alle concepten waarmee wij de werkelijkheid willen vormgeven (inclusief de taal) onderzoekt en op het punt staat ze alle te verwerpen, aan de andere kant is daar de onbekommerde babbelaar die uit de taal van alledag de illusie put de greep op de dingen nog allerminst kwijt te zijn. Het is alsof je in een café zit waar aan een tafeltje de problemen des levens worden doorgenomen terwijl aan het tafeltje ernaast iemand anders tegelijkertijd op luide toon bitterballen bestelt. Het geeft aan deze gedichten een eigenaardige charme. De meanderende beschouwende betoogtrant, waarbij abstracta niet worden geschuwd, doet aan Wallace Stevens denken, de conversatietoon aan de lichtvoetige poëzie zoals die in het tijdschrift The New Yorker te vinden is.
Mijn erotische dubbelganger
Hij zegt dat hij geen zin heeft om vandaag te werken.
Dat komt goed uit. Hier in de schaduw.
Achter het huis, beschut tegen straatgeluiden
Kun je allerlei soorten oude gevoelens doornemen,
Een paar ervan weggooien, andere houden.
Worden heel intens tussen ons als er minder
Gevoelens zijn om alles door elkaar te halen.
Een dooddoener? Nee, maar de laatste dingen die jij
Altijd vindt om te zeggen zijn bekoorlijk en redden me
Voor de nacht dat doet. We drijven
Op onze dromen als op een woonboot op ijs,
Doorschoten met vragen en klievend sterrenlicht
Die ons wakker houden, denkend aan de dromen
Terwijl ze gebeuren. Een hele ervaring. Jij zei het.
Ik zei het maar ik kan het verbergen. Maar wil het niet.
Dank je. Ik vind je een heel aardig iemand.
Het samengaan van deze elementen maakt Ashbery's poëzie op een aangename wijze ongrijpbaar. Dat is ook de reden dat hij zowel beschouwd wordt als surrealist, post-modernist en abstract-expressionist. Dit laatste etiket heeft Ashbery te danken aan het feit dat hij in de jaren vijftig onder anderen samen met zijn jong overleden collega Frank O'Hara deel uitmaakte van de New York School, die nauwe banden onderhield met schilders als Pollock, Kline en De Kooning.
Ashbery heeft zijn hele leven over beeldende kunst geschreven. Toch lijkt het mij niet juist de invloed van de beeldende kunst op zijn werk al te sterk te benadrukken. Hij is eerder een muzikaal dichter dan een beschrijvende dichter (zoals bijvoorbeeld Elizabeth Bishop). Zijn kunstkritieken die hij tussen 1957 en 1987 schreef zijn nu verschenen in een omvangrijk boek: Reported Sightings. Ashbery schreef voor allerlei bladen. Eerst in Parijs voor de Herald Tribune, later voor bladen als ArtNews, Art in America en Newsweek.
De hier uitgebrachte verzameling bevat ongeveer een derde van al zijn recensies. Natuurlijk lees je zulke stukken zoekend naar overeenkomsten met het dichtwerk, naar voorkeuren die niets zeggen over zijn poëzie. Die zijn er ook wel te vinden. Ashbery's voorkeur gaat duidelijk uit naar het surrealisme en binnen die beweging vooral naar iemand als De Chirico, die hij bewonderde om zijn heldere geheimzinnigheid. Ashbery ziel het surrealisme ook veel ruimer dan de historische beweging die er meestal mee bedoeld wordt. Volgens hem is het surrealisme de voedingsbodem voorde hele naoorlogse kunst, van abstract expressionisme tot minimalisme. Het surrealisme gaf kunstenaars de vrijheid om te doen wat zij wilden.
De stukken zelf vielen me wat tegen. Enerzijds komt dat omdat Ashbery te weinig ruimte kreeg om zijn voorkeuren toe te lichten, waardoor zijn stukken te vol staan met inmiddels niet meer relevante informatie, anderzijds gaan te veel artikelen over lokale Amerikaanse grootheden die in Europa nauwelijks bekendheid genieten. Het boek is daarbij zo spaarzaam geïllustreerd dat veel artikelen daardoor onnodig abstract blijven. In Reported Sightings komen vooral Amerikaanse schilders aan bod, maar ook Vuillard, Bonnard, Braque, Derain en Henri Michaux: een vrij nietszeggend interview dat toch interessant is omdat eruit blijkt hoe dicht de idealen van de twee schrijvers bij elkaar liggen: het zoeken naar vormen waarin een werkelijkheidsbeleving buiten de ‘normale’ werking van het brein kan worden uitgedrukt. Zowel bij Ashbery als Michaux lost het ‘ik’ op in een alles opslokkende voortdurend in beweging zijnde wereld.
Ashbery mag dan een vreemde eend in de bijt van de Amerikaanse poëzie zijn, zijn werkwijze en ideeën voeren terug naar de specifiek Amerikaanse idee dat voor het eerst door de transcendentalisten onder woorden werd gebracht en dat veel lijkt op het pantheïsme zoals dat in Nederland door Frederik van Eeden werd beleden. Het stellen van de natuur als voorbeeld voor de kunst heeft de Amerikaanse kunst die benijdenswaardige onbekommerdheid verschaft van waaruit alles aan elkaar gelijkgesteld kan worden, het heeft - zeker in de poëzie - ook tot een vormcrisis geleid, ingezet door de even onmisbare als desastreuze Walt Whitman.
John Ashbery is zeker een kind van die traditie, maar hij is intrigerender en slimmer dan zijn voorgangers. In zijn laatste, in 1988 verschenen dichtbundel, April Galleons, schrijft hij: ‘Het doet pijn, deze behoefte leven een demensie te geven/wanneer het leven nu net die dimensie is.’ Maar in een gedicht een paar bladzijden verderop schrijft hij: ‘Wij allemaal houden van wat herinnering op zijn tijd/Maar de afwezigheid ervan zal geen oogsten doen verdorren.’
Zo houdt Ashbery tot op het laatst de paradox tussen vorm en vormeloosheid in stand. De natuur is bij hem niet langer een voorbeeld van bezield leven maar een complexe warreling die zich van ons bestaan niets aantrekt maar die wij tot net voor het punt waar orde in chaos overgaat (of zou je moeten zeggen waar orde in een nog onbenoembare orde overgaat) zouden moeten proberen vast te leggen. Op die waterscheiding speelt zich zijn poëzie af.
In een stuk over de schilder R.J. Kitaj schrijft Ashbery: ‘Simplicity is the ideal, but complexity is the reality.’ Dat is ook de filosofie die achter zijn gedichten schuilgaat. Er is steeds sprake van één gedicht, maar talloze andere proberen er tegelijkertijd in aan het woord te komen.
■