Reconstrueren
In die achtergrond - en dat maakt het er voor de lezer van dit proza niet eenvoudiger op - lopen waarneembare werkelijkheid en hardnekkig voortlevende elementen uit het ‘bijgelovige’ volksverhaal dooreen. Gebeurtenissen in Arabesken passeren meer dan een keer de revue, de hoofdpersoon hoort ze van verschillende familieleden, en zo kan het gebeuren dat - om het veelgeciteerde beeld uit W.F. Hermans' essay over de klassieke roman te varieren - dezelfde mus meermalen van het dak valt, maar steeds met een andere betekenis en soms puur als incident. In de speurtocht naar zijn identiteit komt het er voor Sjammas op neer alle verhaalversies over zijn verleden tot een samenhangend geheel te reconstrueren en precies die taak heeft de lezer van Arabesken ook. En het reconstrueren van Sjammas' tekst lijkt bijna even fascinerend als de zoektocht naar persoonlijke achtergronden voor Sjammas zelf moet zijn geweest. Dat heeft niet slechts met de fascinatie van de literaire puzzel te maken, het goochelen met thema en motieven: dat doe je met het verstand. De persoonlijke betrokkenheid die dit boek oproept berust op iets anders. In de eerste plaats schrijft Anton Sjammas vanuit een grote (dichterlijke) verbeelding. Arabesken staat vol met prachtige verhalen, treffende beelden en bevat hier en daar onthutsende dialogen. Bijvoorbeeld:
‘Mijn krachten laten me de laatste tijd in de steek. Net als mijn eierstokken.’
‘Het spijt me, daar wilde ik niet naar toe.’
‘Er is ook niets meer om naar toe te gaan,’ zei ze met de stem van een lege baboesjka.’
Op veel plaatsen weet Anton Sjammas, althans bij mij, iets teweeg te brengen. Ontregeling waar het onwesterse gedachtenkronkels en reacties betreft, ontroering bij fraai geschreven passages. Het eerste doet je verwonderd bij de tekst stilstaan, het laatste maakt dat je door wilt lezen, op zoek naar het ‘geheim’ in de tekst en het leven van de schrijver. In Arabesken wordt dat geheim verbeeld door een grot waar een grote goudschat zou liggen opgestapeld, met een haan als wachter voor de ingang. Dat heeft alles van de Arabische ‘Sesam-open-U’ symboliek, maar de door Sjammas beschreven arabesken zijn ondertussen, alweer net als het woord zelf, minder specifiek oosters dan men misschien zou denken. De zoektocht naar de uiteindclijke waarheid gaat ook in de westerse verbeelding vaak via het ondergrondse. Zo begint Dantes weg naar het paradijs in de Divina Commedia bij de hellepoort, evenzeer bewaakt door de duivel in dierengedaante, zij het niet een haan maar een hond.
Sjammas' reis door de herinnering is geen strikt particuliere aangelegenheid, maar vertoont de trekken van de archetypische innerlijke speurtocht van de mens naar waarheid. Waar Sjammas over zichzelf als schrijver verhaalt - misschien wel het moeilijkste wat er is - doet hij dit al even bedreven en meeslepend. Toch bevat Arabesken een aantal slordigheden: een wonderlijke passage is bijvoorbeeld die waar Sjammas in een lift het lichtknopje niet kan vinden, de deuren opnieuw opent, en dan in de gang een lichtknopje weet te vinden in het schijnsel van het licht dat uit de lift valt. Ook in de stijl zijn een aantal onregelmatigheden aan te wijzen, al ben ik er niet overal zeker van of niet zijn beide vertalers daarvoor verantwoordelijk zijn. Verder bekoren regels als ‘Waarom zouden mijn voeten dan de onbekende grond betreden van het verleden dat verborgen lag in vergetelheid?’ of formuleringen als ‘de sterke hand van het grillige lot’ en ‘een soort van verboden-aan-te-raken-stalagmiet van twijfel’ mij niet al te zeer.
‘Wonderlijk zijn de associaties van het geheugen,’ schrijft Sjammas ergens. Dat zijn ‘queeste’ in de door religie en politiek verscheurde Palestijnse herinnering óók wonderlijk en associatief is geworden, wekt nauwelijks verbazing. Slaagt Sjammas er intussen ook inderdaad in zijn identiteit, de waarheid omtrent zichzelf, te vinden? ‘Oom Yoesoef zei altijd: een verhaal heeft het gemakkelijker als liet niet verteld wordt dan als het wel verteld wordt, want eenmaal verteld, is het maar een klein deurtje in de grote poort’ lezen we in Arabesken en Anton Sjammas verbeeldt de onvoltooidheid van zijn speurtocht door in zijn laatste regel een karmozijnrode haneveer op de vensterbank te laten vallen. Als symbool van het onvolmaakte: hij heeft niet meer getoond dan Oom Yoesoefs kleine deurtje, een grillig maar schitterend gebeeldhouwde doorgang in de grote poort van het geheugen. Arabesken is een indrukwekkend en overtuigend boek, ook op de plaatsen waar dingen gebeuren ‘die nimmer zullen bestaan’. Sjammas heeft - om met Winkler Prins te spreken - de weelderigheid van zijn fantasie (vrijwel) steeds door een juist kunstgevoel weten te beteugelen.
■