tionele ‘clustering’ omdat anders alles door elkaar zou lopen en omdat hij en zijn kopers niet meer weten waar wat staat. Niet ‘clustering’, maar categorisering is heel normaal in een boekwinkel of bibliotheek, het is een manier om je weg te vinden, uiteindelijk naar dát speciale boek.
Verdaasdonk richt zijn onderzoeken niet op de ‘subjectieve en emotieve factoren’ die tot het kopen of lenen van boeken aanleiding geven. Die zijn te verwaarlozen; het gaat hem voor alles om de sociale en culturele factoren, want die zouden allesbepalend zijn. Deze factoren zijn natuurlijk allerminst te verwaarlozen en men schermt er graag mee als het erom gaat verklaringen te geven voor het gedrag van kopers: men wil dan graag heel scherpzinnig zijn en noemt het allemaal ‘snobisme’. ‘Subjectieve en emotieve factoren’ zijn moeilijk te onderzoeken, maar wie wel eens met verschillende soorten lezers praat krijgt wel een idee. Persoonlijke, sociale en culturele verklaringen lopen danig door elkaar en zijn nauwelijks uiteen te houden. Wanneer een vriend mij een boek aanraadt is dat dan een persoonlijke of een sociale factor bij het kopen? Allebei: hij is namelijk niet voor niets mijn vriend. En wanneer ik een boek koop op grond van een recensie? Allebei: die recensie is een sociale of culturele daad, maar ik voel mij erdoor aangesproken en een ander niet. En dan nog: iemand anders kan er ook door aangesproken zijn, maar kan het niet kopen omdat zijn spaarpotje leeg is. ‘Het boek vervult geen eenduidige functie,’ schrijft Verdaasdonk, ‘de eigenschappen van een boek die een rol spelen bij de beslissing het te verwerven zijn vooralsnog onduidelijk (...) Omdat inzicht ontbreekt in de factoren die boekverwerving beïnvloeden, is scepsis omtrent deze beleving (de “subjectieve en emotieve factoren” - CP) gerechtvaardigd.’ Scepsis, schrijft Verdaasdonk, al heeft hij geen enkel inzicht in de materie! Ik noem dit tendentieuze, dus quasi wetenschap.
Verdaasdonk verdedigt twee ‘stellingen’: de eerste is dat het kopen en lenen van boeken een ‘leerproces’ veronderstelt ‘waardoor men van het aanbod op de hoogte raakt en blijft’. Is dit niet een zogenaamd wetenschappelijke, en in feite pompeuze omschrijving? ‘Leerproces’? Het gaat toch slechts om mensen die op school niet hebben zitten suffen, de Bulkboeken, de Salamanders en bibliotheekboeken hebben gelezen en wel eens een boekwinkel van binnen hebben gezien? Een ‘leerproces’?: het is alsof het om een kreupele gaat die moet leren lopen en het geleerde steeds weer vergeet. Verdaasdonk beschouwt lezers als onnozele halzen, machteloos meedeinend op culturele golven die een onbekende richting uit gaan, en verder zal het hem een zorg zijn. De tweede stelling is dat het ‘verwerven van boeken door individuele kopers vaak samenhang vertoont met activiteiten die men binnen het beroep en/of vrije tijd onderneemt.’ Dit staat op pagina 10/11. Daar staat ‘vaak’, terwijl dezelfde stelling wordt herhaald op pagina 21 en daar staat ‘in een aantal gevallen’. Een ‘stelling’ die zo kan variëren is verdacht en de ‘wetenschap’ waaruit hij voortkomt tendentieus.
Tot vijf keer toe herhaalt Verdaasdonk dat een boek ‘literair of niet-literair, fictie of niet-fictie - een vluchtig verschijnsel is’. Geen enkele keer in zijn fragmentarische betoog weet hij dit aannemelijk te maken. De enige verklaring zou kunnen zijn (maar daar heeft hij het niet over) dat boeken minder lang in voorraad worden gehouden door boekhandels. Dat mag een algemeen geconstateerd feit zijn, daarmee zijn die boeken nog niet weg: ze worden door bibliotheken bewaard en uitgeleend. En ze kunnen altijd worden besteld. Ze kunnen altijd in de talloze antiquariaten worden verworven. Tegen de vermeende ‘vluchtigheid’ pleit bovendien dat boeken vaker dan vroeger worden herdrukt, ook in goedkope edities. Er zijn veel vaker dan vroeger allerlei boeken van buitenlandse onbekende uitgevers te koop bij moderne antiquariaten. Kranten, weekbladen en literaire tijdschriften zorgen vooreen voortdurende, en daardoor uiteindelijk duurzame, belangstelling voor literatuur. ‘De’ literatuur is niet ‘vluchtig’ en de vraag is zelfs of de mate waarin zij óók vluchtig is (zoals alles vanuit een bepaald perspectief) groter is dan vroeger.
De literatuur heeft zich de laatste vijfentwintig jaar aardig weten te handhaven tegen de op haar gepleegde aanslagen. Dat feit zou aanleiding kunnen zijn voor een heel ander en veel zinniger onderzoek: waarom toch nog zoveel mensen liever boeken lezen dan andere dingen doen, zoals het bekijken van de televisie. De uitkomst zou wel eens kunnen zijn dat hier ‘intrinsieke’ en culturele factoren de belangrijkste rol spelen. Door de steeds intensiever wordende verleidingen die van de televisie uitgaan (de vaak aantrekkelijke programma's op de Duitse, Franse, Engelse zenders) moet het weerstandsvermogen van mensen die graag lezen noodzakelijk verdubbeld worden. Deze verdubbeling (dat is mijn hypothese) van het weerstandsvermogen is veelbetekenend, want zelden is het vermaak dat de televisie biedt zo makkelijk en goedkoop geweest. Wie zich dus niet laat verleiden moet persoonlijke en culturele, kortom goede redenen hebben: bijvoorbeeld dat hij besloten heeft dat hij zijn vrije tijd op die manier wil besteden. Hij moet sterk in zijn schoenen staan om de Sirenen van de televisie op een hanteerbare afstand te houden. Vluchtigheid zou hem daarbij fataal kunnnen zijn.
■