Tijdschrift
Een beetje zelfgenoegzaam klinkt het wel als het tijdschrift Adem (derde jaargang, nummer vier) in zijn persbericht schrijft: ‘Met dit nummer ronden wij naar onze mening een uiterst succesvol jaar af en creëren wij tevens een goed uitgangspunt voor de vierde jaargang.’ Maar de redactie heeft eigenlijk wel gelijk: dit nummer van Adem heeft meer om het lijf dan de vorige afleveringen. In ht openingsartikel nemen de redacteuren Jaap Boots, Marisa Groen en Jan Kostwinder een tamelijk onafhankelijke positie in ten opzichte van het tumult rond de nieuwe richtingen in de poëzie. De wind waait niet helemaal uit onverdachte hoek, want voorheen noemde Adem zich het broertje of zusje van De Held, waar de Maximalen hun podium vonden. Na het echec van deze jongensclub kan je je er ook maar beter van distantiëren, heeft de redactie van Adem misschien gedacht. In ieder geval zien ze in dat al die tamtam niet of nauwelijks bijzondere poëzie heeft opgeleverd en dat het vrouwencircuit van de Nieuwe Wilden daar weer helemaal los van functioneert. Een combinatie van de jongens- en meidenclub tegen de rest van poëzieschrijvend Nederland was van te voren al tot mislukken gedoemd. Het is als met de Angry Young Men: they were not at all Angry, they were not at all Young and they were not all Men. In hun poging tot geschiedschrijving over de eigen generatie signaleert de redactie van Adem dat vooral het eigen ik van de dichter op de voorgrond staat, in weerwil van alle groepsvorming. Vooral Rogi Wieg, die de poëziebloemlezing Ieder hangt aan zijn eigen gevallen toren samenstelde, moet het ontgelden. Niet alleen in deze inleiding trouwens, maar ook in het interview met de dichtervertaler Hans Kloos en in het vraaggesprek met Maarten Doorman, die poëzie en poëziekritiek
schrijft: ‘Wieg schiet analytisch erg te kort,’ zegt Doorman over Wiegs poëziekritiek. ‘Er komt geen argumentatie, het blijft allemaal associatief voortsudderen. Dat moet volgens mij anders.’ Ook Wieg zelf wordt geïnterviewd en in dat gesprek doet hij een aantal opmerkelijk onnozele uitspraken. ‘Je zou kunnen zeggen dat ik erg onzeker was, maar als iemand van 23 kritieken mag schrijven in de krant is dat, hoe gek het ook klinkt, toch een machtspositie.’ Een opmerking die niet zo erg te rijmen is met zijn eerdere uitspraak: ‘Het is de taak van de dichter te accepteren dat een recensie over zijn bundel een one night stand is.’ In zo'n one-nighter ervaart Wieg vooral veel en kan je ongetwijfeld uitspraken vinden van het niveau van de beweringen in dit vraaggesprek. ‘Leeflang is een ander soort dichter dan Kouwenaar, maar om nu te zeggen dat hij tot een andere school hoort, dat gaat me te ver. Ik vind dat beide dichters op een uitzonderlijke manier formuleren. Maar het soort ontroering dat ik bij Kouwenaar ervaar is anders dan ik bij Leeflang ervaar. De ontroering bij Leeflang is een meer levendige, een wat prikkelender en actiever soort ontroering dan bij Kouwenaar, met wie ik meer affiniteit heb dan met Leeflang, hoewel die mij toch ook beïnvloed heeft. Ik kan het niet echt onder woorden brengen.’ Verderop in dit gesprek begrijp ik dat Wieg al dit openbaar geaarzel expres doet: je moet niet te veel argumenteren, zegt hij, anders loop je maar het gevaar dat de lezer zich met jouw argumenten gaat meten en zich niet in de poëzie verdiept. Als je er zo over denkt kan je naar mijn gevoel het recenseren beter laten, en misschien is dat ook wel een goed advies aan Rogi Wieg. Jan Kostwinder wijdt een bijdrage aan Robert Anton Loesberg, iemand die ten onrechte zijn stem heeft laten verstommen. Kostwinder breekt een lans voor het cynische proza van Loesberg en
probeert met hem in contact te komen vooreen interview. Het is jammer dat het er niet van komt, want uit zijn gepubliceerde afwijzingsbrief komt Loesberg als een interessante gesprekspartner naar voren.
EVA COSSEE