Aanstootgevend
Schopenhauers De vrijheid van de wil (1839) is geschreven als inzending voor een prijsvraag die door de Koninklijke Noorse Academie van Wetenschappen was uitgeschreven. De zich al twee decennia schandelijk miskend voelende filosoof zag hier zijn kans voor althans een klein succesje. Toen hij de prijs inderdaad in de wacht sleepte, liep hij - al zijn filosofische waardigheid ten spijt - een tijdlang de deur van de Noorse gezant in zijn woonplaats Frankfurt plat, omdat hij nog altijd niet de beloofde medaille ontvangen had.
Hoewel de prijs maar een druppeltje roem op de gloeiende plaat van zijn eerzucht was, kreeg Schopenhauer toch de smaak van de zo lang verbeide erkenning te pakken. Hij stuurde prompt weer een opstel voor een prijsvraag in, deze keer uitgeschreven door de Koninklijke Deense Academie van Wetenschappen, over de grondslag van de moraal. Hij bleek de enige mededinger te zijn, maar desondanks werd de prijs niet aan hem toegekend. Een van de redenen hiervoor was dat hij zich in de ogen van de Academie niet alleen laatdunkend, maar zelfs aanstootgevend over grote tijdgenoten had uitgelaten.
Een zekere polemische vaardigheid is Schopenhauer inderdaad niet te ontzeggen. Over de manier waarop volgens hem de onsterfelijke Kant werd misbruikt, schreef hij in dit laatste geschrift: ‘Onmiddellijk stroomden alle filosofasters en fantasten, de atheïstenverklikker F.H. Jacobi voorop, naar dit onverwacht opengegane poortje om hun zaakjes op de markt te brengen, of om van hun oude erfstukken, die Kant dreigde te vermorzelen, ten minste nog het dierbaarste te redden.’ Na Kant bestaat de in zwang geraakte filosofische methode van denkers als Fichte, Schelling en de ‘lompe, onbenullige Hegel’ uit ‘mystificeren, imponeren, bedriegen, zand in de ogen strooien en blaaskakerij’. De enige verdienste van de genoemde Fichte is, dat hij met zijn ‘opgeblazen superlatieven, extravaganties en door diepzinnigheid gemaskeerde onzin’ de filosofie van Kant zozeer verdonkeremaant, dat hij ‘de wereld onweerlegbaar bewezen heeft wat de competentie is van het Duitse filosofische publiek, dat hij de rol laat spelen van een kind dat men een kostbaar kleinood ontfutselt door het een Neurenbergs speelgoedje voor te houden’.
Arthur Schopenhauer
Men kan zich voorstellen hoe iemand die zo schrijft, reageert op een afwijzing als die van de Deense Academie. De lichtgeraakte, naar roem hunkerende Schopenhauer bundelde zijn twee bijdragen onder de titel Die beiden Grundprobleme der Ethik. Bij de eerste vermeldde hij op de titelpagina (die in de vertaling overigens is weggelaten): bekroond door de Koninklijke Noorse Academie van Wetenschappen. Bij de tweede: niet bekroond door de Koninklijke Deense Academie van Wetenschappen. Uitdagend voegde hij daar ook het juryrapport aan toe: het nageslacht zou wel oordelen.
Het is jammerdal de vertaler, of de uitgever, De vrijheid van de wil niet van een inleiding heeft willen voorzien. De context van de prijsvragen had veel kunnen verduidelijken over de manier waarop Schopenhauer zijn standpunt hier presenteert. De inzending was anoniem, zodat hij zijn eigen (toen nog nauwelijks bekend geworden) filosofisch systeem niet als uitgangspunt kon nemen. Daarom verwijst hij er in deze tekst slechts impliciet naar.
Een korte schets van Kants onderscheid tussen vrijheid en noodzakelijkheid en het daarmee samenhangende verschil tussen verschijning en Ding an sich had Schopenhauers betoog voor de huidige lezer aanzienlijk verhelderd. Zijn idee dat de wil als zodanig, als Ding an sich, als wezen van al het bestaande volkomen vrij is, maar dat alles in de wereld zoals we die kennen geheel en al noodzakelijk is bepaald, had dan meer reliëf gekregen. Alles is namelijk gedetermineerd, dus ook de wil van individuele mensen. Alleen het wezen van de wereld, dat Schopenhauer wil noemt, is vrij. Dat heeft voor het handelen echter geen consequenties. Als dit duidelijk was gemaakt, zou ook de titel van het geschrift minder verbazing wekken, omdat we dan niet de indruk krijgen dat die naar iets verwijst dat niet bestaat.