De onwaardigheid van het slachtofferschap
Het romandebuut van Helene Weijel
Zonder jas de straat op door Helene Weijel Uitgever Van Gennep, 136 p., f 26,90
Diny Schouten
Elke lezer leest zijn eigen boek. Helene Weijel laat in haar (eerste) roman Zonder jas de straat op in het vage wat ze van haar personages vindt en waar ze precies naar toe wil, en dat voorspelt grote interpretatieverschillen: wat je eruit haalt hangt maar nét af van wat je erin stopte. Ik stel me voor dat ik, die Weijels verhaal over de ‘slachtofferidentificatie’ van een jonge joodse vrouw met droge ogen lezen kan, er veel cynisme uit haal - omdat ik de gretigheid ervan wantrouw. Iemand die overvloeit van begrip zal Julia anders lezen dan als een vrouw die drijft op het verdriet van in Auschwitz omgekomen ouders, en die in de dood van haar ‘onderduikmoeder’ een geldig excuus lijkt te hebben gevonden om een flinke oogst aan (zelf)medelijden binnen te halen.
Het onedelmoedig egoïstische van het zielige: Zonder jas de straat op stuurt zonder het met zoveel woorden te zeggen naar dat ene thema. Julia's zwelgen in slachtofferschap en schuldgevoel is met weinig woorden mooi zijdelings gesuggereerd in haar dwepen met een Bach-cantate (‘Ach ich bin ein Kind der Sünden/Ich irre weit und breit’). Een paar droog genoteerde conversaties met haar vriendin Gilda - die zichzelf ook al heeft opgesloten in een kooi van zelfgenererend verdriet - zijn efficiënt in het laten voelen wat er bij Julia aan gemengde gevoelens aan schaamte en woede onder schuilt: het alleen in nachtmerries niet te bezweren trauma van verlaten te zijn (‘Ik begrijp het niet. Hoe kan je als moeder, als vader een peuter achterlaten?’), en de schandelijkheid om dat te verwijten aan ouders die zijn weggevoerd en afgeslacht. De ruzies met Gilda leiden niet tot opluchting. Die komt van Julia's minnaar Boaz. Boaz, die meer dan Gilda recht van spreken heeft omdat hij net als Julia is opgegroeid ‘met de holocaust als jengelend kind op de achtergrond’, breekt Julia's plotselinge hysterische schreeuwbui af door woedend terug te schreeuwen: ‘Je ouders zijn dood en je leven is een beetje anders verlopen dan dat van de gemiddelde mens. Maar meer is het niet. Meer is het niet. Er is zoveel leed in de wereld.’ Eerder in het boek zegt hij het ook al: ‘Er zijn overlevenden die louter aan het overleven macht ontlenen.’ Hij lijkt het te vroeg te zeggen. Julia, nog maar net begonnen aan haar crisis, is aan zijn woorden nog niet toe, maar ze lokken haar catharsis wel uit.
Zonder jas de straat op snijdt, om het huiselijk te zeggen, als roman nogal wat aan: de rouw der ‘nabestaanden’, want ook Gilda en Boaz dragen hun verliezen. Boaz zijn mislukte huwelijk, Gilda de dood van haar ouders en een man die haar verliet voor een jonge vrouw. Gilda's ouders kregen ‘gewoon’ een auto-ongeluk. Nergens wordt uitgesproken dat Julia het eigen leed interessanter vindt, maar de sfeer om haar heen is broeierig - tot Boaz zijn mond niet meer houdt. Toch is het boek niet zwaar dramatisch aangezet: het verdriet wordt juist afgeleid. Soms met een verraderlijk, terloops grapje: als Julia's vriend Leo haar vraagt of ze op school werd uitgescholden om haar afkomst, zegt Julia: ‘Ik zat op school in een periode dat niemand iets durfde zeggen. Joden werden geassocieerd met klassieke muziek.’ Julia heeft ook een grappige manier om het zich zo moeilijk mogelijk te maken: ze wordt verliefd, op twee mannen tegelijk, en deelt tot eigen schrik aan beiden haar seksuele gunsten uit. De poes gaat dood. Een oogontsteking geeft een overtuigend excuus om van haar werk weg te blijven. Ze gaat naar een feestje, doet mee met een zeiltochtje, maakt met haar ene minnaar een slenterwandeling door de stad, vrijt met de ander in de duinen, bevredigt zichzelf, ruimt het huis op, en verdiept zich evenmin in haar eigen psyche als in haar tamelijk onbeleefde onverschilligheid tegenover de vrijage met Boaz: ‘Later verhuizen ze van de bank naar het bed. Julia gaat verder dan ooit, tijdens het vrijen. En toch gaat het denken door: Het geeft niet, het geeft niet, dat het nog steeds minder is dan als ik het zelf doe.’
De stijl van zo'n passage is heel goed: er zit niets kleverigs aan. Weijel beziet haar Julia met klinisch-kritische blik, laat door de conversaties te registreren ook anderen zo naar haar kijken, en geeft spaarzaam, als tussen neus en lippen, een suggestie welke stemmingen er in Julia wisselen. De minimale bewegingen in Julia's tijdelijk doel- en ordeloze bestaan ontspannen de roman; het is haar slachtoffer-syndroom - niet ‘de holocaust’ - dat als een kind op de achtergrond jengelt. Een smaakvolle metafoor vind ik dat niet: een onzegbare verschrikking gevangen in een modewoord. Er is er ook een waarin de schaduw van een bomenrij aan het eind van de straat ‘breder wordt en als een stout kind de hoek om gaat’, en elders is de lucht ‘vol dik op elkaar gepropte wolken als te veel kleren in een te kleine koffer’. Dat zijn niet de zinnen die me sympathiek zijn aan Zonder jas de straat op. Julia's bijna prettige gestoordheid is het me wel.
■