Tijdschrift
‘Schrijven in Vlaanderen is schrijven in een land dat geen taal heeft, maar een compilatie van dialecten. Schrijven in Vlaanderen is eigenlijk vertalen: uit het magma van patois in een koinè dat op schrift kan worden gesteld,’ aldus de Vlaming Frans Denissen in het voorwoord bij het Vlaamse nummer van De Tweede Ronde (herfst 1989). Het nummer is daadwerkelijk van top tot teen Vlaams: het proza, de poëzie, de light verse en zelfs de vertalingen zijn van Vlamingen afkomstig. Denissen zelf is vertegenwoordigd met het korte verhaal ‘Een middag’ in de vorm van een brief aan de verloren geliefde. Vanuit café Het Dwaallicht beschrijft hij op de achterkant van een stapeltje verlopen uitnodigingen voor een mosselmaaltijd van de vorige week zijn authentiek aandoende wankelmoedigheid. ‘Schrijf me niet terug, bel me niet op, ontvlucht me. Schrijf me terug, bel me op, zoek me.’ Het verhaal bijt zichzelf mooi in de staart, wanneer Denissen schrijft deze brief niet te versturen, maar te laten plaatsen in het eerste tijdschrift dat hem toevallig om een tekst vraagt. ‘En intussen ben ik bezig met de gruwelijkste aller bezigheden: een literaire tekst te maken van iets dat leven is geweest.’ André Janssens doet dat ook wanneer hij als uitgangspunt voor zijn verhaal ‘Tante Palmyra’ de tekst van het bidprentje voor tante neemt. Felix' tante Palmyra stierf zowat een halve eeuw geleden en de enige die hem aan informatie over haar kan helpen is haar broer, grootoom Honoré, die in een bejaardentehuis zijn laatste dagen telt. Hij vertelt kleurrijk over het leven van zijn getikte zusteren biecht nu voor het eerst op hoe hij haar naar hun teerbeminde ouders in de hemel heeft geholpen. Een paar uur in de krakende vrieskou waren fataal voor Palmyra die met haar zware longontsteking flink warm ingestopt in bed hoorde te liggen. Walter van den Broeck diept een
jeugdherinnering op in ‘Gek leven na het bal’. Mooi is de formulering waarmee hij zijn oude leraar Nederlands wil eren: ‘Ik hijs hem graag op mijn papieren vlot en neem hem mee naar de overkant, naar waar de vergetelheid hem niet kan bereiken.’ Deze leraar leidt tot de clou van het verhaal: de correspondentie van de Belgische puber Walter met de Duitse Ursula. Het begin van dit verhaal is meer de moeite waard dan de tweede helft. Daar waar de overspannen jongensfantasie van Walter op volle toeren draait, omdat zijn penvriendinnetje haar brieven gaat ondertekenen met ‘Deine Urchi’, gaat het verhaal de kant op van het overbekende rooms-katholieke-masturbatieproza. Ook hier richt zich een ‘bleke jongensspeer’ krachtig op in het maanlicht en vloeit er zaad over een bedrijvig handje. Toch is deze bijdrage heel wat beter geschreven dan het would-be melige verhaal ‘Een perfecte kinlijn’ van Luc Boudens. De eenvoudige slagersknecht Eddy van Erp zag voor zichzelf een glansrijke carrière in het verschiet als imitator van de popzanger George Michael, totdat een ferme kaakslag een eind maakte aan zijn perfect gelijkende kinlijn. De teleurstelling van Eddy, het gelijkhebberig gedrag van de moeder en het domme gezorg en getroetel van vriendinnetje Tamara zijn wel erg flauw beschreven. De personen worden gekarakteriseerd door hun rookwaar: Eddy steekt herhaaldelijk een Barclay-sigaretje op, zijn moeder smacht naar Kent en Tamara stopt steeds een Marlboro-Light in haar fraai gestifte mondje. Met Eddys loopbaan wordt het uiteraard niks meer: hij blijft slager en trouwt met de brave Tamara die hem een zoon baart die ze Michael noemen. De beste poëzie in dit nummer is van Charles Ducal en Miriam van Hee, het beste proza van Tom Lanoye, die wat heeft gegapt van Gerrit Krols Maurits en de feiten. Op de manier van een ‘investigative journalist’ beschrijft hij de
dramatische afloop van de ingewikkelde verhouding in huize Demesmaecker.
EVA COSSEE