In memoriam Mary McCarthy 1912-1989
Cees Nooteboom
Omdat het voor mijn gevoel in die dagen altijd regende en de lucht boven Loch Lomond loodgrijs was, weet ik nu niet meer zeker welke jaargetijde het was toen ik Mary McCarthy voor het eerst ontmoette. Herfst was het, denk ik, maar voor hetzelfde geld was het een Schotse augustus. Zij zou het geweten hebben, zij had, leek het, een onfeilbaar geheugen - voor namen, data, voor de inhoud van boeken, de libretti van opera's, de wendingen in een lang geleden gevoerd gesprek, voor de nuances waarin een karakter zich openbaart of verraadt, de tegenstellingen in een filosofische discussie. Dat kon iets angstaanjagends hebben, de vluchtigheid en de wanorde in mijn eigen mnemonische apparaat staken er schamel bij af. Toch weet ik die eerste dag nog in 1962, omdat hij zo dwaas was. Zoals op zoveel literaire congressen was er een soort schoolreisje georganiseerd en plotseling bevind je je dan in een bus als een willekeurig stel toeristen, schrijvende wezens bevrijd uit hun hokken, grootheden en onbekenden bijeengeworpen. Het lood van de wolken herhaald in het lood van het water, de Duitse uitgever die koppeltje duikelt in het natte groene gras, algeheel infantiel gedrag, verbroeding van mensen die elkaar godzijdank meestal niet kunnen lezen. Op die busrit is een vriendschap ontstaan die zevenentwintig jaar zou duren, en die ik in die dagen als een soort uitverkiezing heb beschouwd waarvan ik het waarom niet kon bevroeden. Zij was op de top van haar roem, net vijftig geworden, ik was negenentwintig, met niets in mijn handen dat ik haar kon laten lezen, geen schrijver dus, en toch iemand die schreef. Ik kende haar reputatie van genadeloos critica, had de vroegere romans en verhalen gelezen en de essays in On the Contrary, verbluffende mengsels van ontleding, oordeel, formulering, stijl. Ik kende eigenlijk niemand die zo schreef, rationeel en retorisch tegelijk, voelde me onhandig, te jong, frivool en vaak ook dom, en besloot het raadsel van
deze plotselinge vriendschap over me te laten komen. Het zou, met alle ups en downs, met de strengheid en de humor die bij haar karakter hoorden, de belangrijkste en dierbaarste vriendschap van mijn leven worden, een die mij van veel onzin en chaos bevrijd heeft. Er bestaat een natuurlijke hiërarchie in vriendschappen tussen de oudere en de jongere, degene die meer heeft meegemaakt en meer gelezen tegenover de ander voor wie de jaren nog leeg zijn, maar zolang die hiërarchie natuurlijk is, leidt zij niet tot dat soort ongelijkheid die een vriendschap onmogelijk maakt. De jongere voelt, als de ander niet met haar volle gewicht over hem heen gaat hangen, dat het misschien andere kwaliteiten zijn waarom hij gewaardeerd wordt, leergierigheid, intuïtie, de mogelijkheid om iets aan hem door te geven, vormen van herkenning die aan de analyse ontsnappen, want al waren er dan evidente raakpunten zoals een katholieke jeugd. Latijnse hymnen, en een fascinatie voor het visuele, binnen onze eenduidige publieke personen bergen we altijd nog anderen die hun eigen onnaspeurbare gang gaan, en dat maakt een grote vriendschap al even raadselachtig als andere vormen van liefde.
Wars van, die vreemde, lapidaire uitdrukking komt het eerst bij me op als ik aan haar denk. De tweede is ouderwetse deugden. Die twee konden allerlei vormen aannemen, zich over allerlei gebieden uitstrekken. Wars van gezwets, onechtheid, waan van de dag, modes, dubbelzinnigheid in politiek taalgebruik, wars van eufemismen, jargon, namaak, pose, aangeklede leugens, onzin. Ze had daar uitdrukkingen voor, zoals oh shoot of poppycock, en dat kon net zo goed slaan op een passage in een essay, iets dat iemand zei of de omschrijving van een gerecht in een restaurant. Ouderwetse deugden: ‘De opdracht die wij allemaal gekregen hebben, niet alleen maar de getalenteerden, om het traject te volgen dat ons door het toeval en het lot is aangewezen.’ En ook dat kon van alles betekenen. Als de tuin van haar man in Maine een onmogelijke hoeveelheid tomaten had opgeleverd, moesten die allemaal ingemaakt worden, want verkwisting is volgens de puriteinse code een zonde. Ik zie de keuken in het grote houten huis voor me, met al die potten waarin de rode bollen hun uiteindelijke vorm hadden gevonden: puree, relish, pickles, de hemel mag het weten, en door dat geploeter heen zag je niet alleen Rosamund Brown uit Birds of America, maar een leger Amerikaanse pioniersvrouwen, bezig met hetzelfde, tot aan de dagen van de Pilgrim Fathers. Maar het betekende ook dat je met je Franse vertaalster dag in dag uit moet zitten in uitputtende sessies om een betekenis precies goed te krijgen, want dat was je plicht tegenover je eigen werk. Of dat je de verhullende taalwoeker wegsnijdt in de processen rond Watergate, omdat je als burger bent aangesteld om met de jou gegeven mogelijkheden het publieke domein, de polis, te beheren.
Mary McCarthy
Naïviteit, donquichotterie, ook die woorden vielen de laatste jaren. Dat gold de dingen waarin iemand koppig is, eigenaardig, afwijkt van de nieuwe norm. Koffie met de hand willen malen, omdat je vindt dat het beter smaakt. Geen creditcard willen, omdat het volgens jou het begin is van een gigantisch moeras waarin computers met onzichtbare eigenaren je met je hele hebben en houden zullen vastleggen, een paar blokken om willen lopen omdat je daar nog brood krijgt dat niet uit de fabriek komt. Maar bij de grotere dingen, die waarover niet te lachen of te debatteren viel, betekende het dat ze haar werk aan de roman Cannibals And Missionaries voor jaren onderbrak om Hannah Arendts trilogie The Life Of the Mind te bezorgen, de plicht tegenover een vriendin die haar daar per testament om gevraagd had. Of het in deze laatste jaren telkens weer in Parijs oppakken van de Duitse lessen en het lezen van Adalbert Stifter met een vriend van het Goethe Institut, omdat ze zich dat nu eenmaal had voorgenomen.
Niet makkelijk waren ze, die laatste jaren. Veel ziekte, onzekerheid, een voortdurende duizeligheid die haar in haar vrijheid belemmerde, operaties, dokters in Frankrijk en Amerika. Het sterven van steeds meer vrienden, onbekende en bekende, Italo Calvino, Sonia Orwell, Hannah Arendt, Paolo Levi, Robert Lowell, en met die vrienden altijd weer een deel van het eigen verleden. De methode waarmee ze al deze rampen opving was die van de volstrekte onverzettelijkheid, en dat is tot het laatst toe zo gebleven. Ze weigerde haar manier van leven te veranderen en dat betekende een in drieën gedeeld jaar met zeer veel reizen. De zomers bracht ze door in het hoge noordoosten van Amerika, in Maine, in een klein dorp aan de Penobscot Bay. Ze miste daar de intellectuele opwinding en inspiratie van Parijs, maar wist dat die maanden in het grote admiraalshuis voor haar man James West, een oorlogsvlieger en diplomaat die daar vandaan kwam, onontbeerlijk waren. Van september tot het eind van het jaar gaf ze colleges in Bard College in de staat New York. Dat was, vooral de laatste jaren, heel zwaar, maar ze wilde absoluut het contact met jonge mensen houden, ze de ouderwetse deugd van het lezen doorgeven, analyserend, helder, zonder de dorpsdialecten van de elkaar opvolgende literairkritische modes. De rest van het jaar was voor Parijs en de Europese reizen, en in Parijs betekende dat werk overdag, en een verbijsterende ronde van geritualiseerd sociaal leven 's avonds, thuis of in restaurants, ontmoetingen, gesprekken, vrienden, een wereld waar ze van genoot en die ze niet op wilde geven. Niets kon ooit half, ze volgde de receptuur van de klassieke Franse en Amerikaanse keuken. De vrouw van de strenge essays kon fantastisch koken.
De laatste twee keer dat ik haar ontmoet heb, waren in New York, eind vorig jaar, en in Parijs in april. Ik kwam in New York op terugreis uit Australië, we hadden elkaar ruim een halfjaar niet gezien. Die dag had ze gehoord dat ze benoemd was tot lid van de American Academy, en ze was er zo blij mee als een meisje. Het diner was feestelijk, maar toen we na afloop naar huis liepen door de winterse kou zei ze dat ze niet langer dan een paar meter achter elkaar kon lopen. Ze leunde zwaar op mijn arm en steeds stonden we stil, maar ik wist dat ze niet wilde dat je er iets over zei. In Parijs, een aantal maanden later, leek alles veel beter. Ze was weer geopereerd - in het beschrijven daarvan was ze heel goed, feitelijk. Amerikaans, alsof het over een ingewikkelde machinerie ging, wat natuurlijk ook zo is - ik herinner me haar hilariteit over een ader die was weggenomen en weer ergens anders gebruikt en die de ‘surgeon's best friend’ genoemd werd. Het lopen ging nu veel beter, en het leek, zoals al zo vaak eerder, alsof alles nog jaren door zou mogen gaan. Die avond was Nathalie Sarraute een van de gasten, zevenentachtig, streng, uit hetzelfde hout, en ik hoopte dat als dat kon, op die leeftijd nog zo leven en schrijven, dat mijn zwarte voorgevoelens bij dat laatste afscheid misschien onzin waren. Dat was dus niet zo. Zij ging naar haar Amerikaanse, ik naar mijn Spaanse zomer, en aan de brieven in die tijd was niets te merken, dezelfde korte, laconieke zinnen waarmee de huishoudelijke situatie even beschreven werd, vragen over een Duitse tekst van haar uitgever die ik haar gestuurd had en waar ze het niet mee eens was, berichten over de aanstaande jaarlijkse verhuizing naar Bard.
Toen ik haar daar na de zomer belde, hoorde ik dat ze in het plaatselijke ziekenhuis lag, en later in een ziekenhuis in New York. Voor het laatst moet ze, zoals Peter Levi in Birds Of America, haar magische formule hebben uitgesproken, voor zichzelf, door niemand gehoord: ‘Once more unto the breach, dear friends,’ maar deze keer ging het niet meer. Haar man vertelde mij aan de telefoon dat ze aan een ademhalingsapparaat lag, niet meer kon praten, alleen knikken, een gruwelijk rijm met een scène uit het begin van haar leven die ze beschreven heeft in Memories Of a Catholic Girlhood, waarin haar mond wordt dichtgeplakt door haar sadistische voogd omdat ‘door je mond ademen slecht voor je was’. Het zou nog maar een paar dagen duren, zeiden de dokters, maar ze moet ook dat gevecht nog hebben willen aangaan, want het werden weken. Het einde, zeggen de vrienden, was vredig. Ik hoop het, en ik wil er eigenlijk niet aan denken, maar dat zou van haar niet gemogen hebben: ook sterven was iets dat je deed.
Hier in Berlijn staat haar laatste boek in de etalages, het eerste deel van haar autobiografie. Door een foto van haar als vijftienjarige staat geschreven: am Ende bleibt nur noch die Fantasie. Ik weet dat ze aan het tweede deel werkte, maar hoeveel ervan af is weet ik niet. Daarin zou alles aan de orde komen wat nu juist niet al in Catholic Girlhood behandeld was: de dagen van The Partisan Review en de New Republic, het trotskisme, de plotselinge omslag van pacifisme naar het geven van bloed voor de gewonden aan het front, de vrienden van de Radical Left, de jaren met Wilson, de seksuele revolutie, de roerige beweging van een intellectueel Amerika dat nu zo onvoorstelbaar ver weg lijkt. Er werd op gewacht, en ze wist het, maar zelfs als ze dat doel niet gehaald heeft, zijn daar nog altijd die boeken waarin die bewogen jaren, de botsing van meningen en doctrines beschreven worden. A Charmed Life, The Groves Of Academe, The Group, The Writing On the Wall en al die andere.
Wat blijft voor mij, behalve die boeken en alles wat ik van haar geleerd heb en nu niet meten kan, zijn herinneringen. Ogenblikken, reizen, een koude morgen voor het tympaan van Autun, koppig de iconografie beeld voor beeld ontcijferend, een wandeling in de tuin van Harold Acton in Florence, pratend over Couperus, een Zauberflöte in Rome, blueberry pancakes bij het ontbijt in Maine, een opgetogen bezoek aan het planetarium van Eise Eisinga in Franeker, haar terugkeer uit het gebombardeerde Hanoi, een lezing, zeer alleen in een fauteuil, op een te groot en leeg podium in San Francisco, een reeks van kleine en grote momenten die, als ik stilzit en nadenk, zich tot in het oneindige lijkt voort te zetten. En bij al die beelden haar ogen, zo raadselachtig dezelfde als die van het meisje op dat boekomslag, een meisje dat ik nooit gekend had. Maar dat is voor de binnenste stilte, waarin je vrienden blijven bestaan tot je er zelf niet meer bent.
■