Huizinga
Vervolg van pagina 1
anders had kunnen geven.’ Uit het schrijven van Jolles en het echtpaar Roland Holst (Huizinga's brieven aan hen zijn verloren gegaan) valt verder op te maken dat de linkse of revolutionaire politiek in de eerste jaren na de oorlog ook voor hem een onderwerp van gesprek was. Maar ook hierover niets opzienbarends (vergelijk de brief aan Jan Romein van 13-12-1918).
Vermakelijk en veelzeggend is wel het epistel dat hij in januari 1923 aan zijn mederedacteuren van De Gids richtte. Het betrof enkele gedichten van Marsman. ‘Ik heb van dit werk een diepen afkeer (...). Ik acht deze poëzie een schennis. Een schennis aan het heilige wonder van de taal, die toch de stam blijft, waar de poëzie aan bloeit (...). Iedereen kan dit maken, het is werkelijk niets, niets niets. Die z.g. hartstocht is geen cent waard. Het is niet eens nieuw, made in Germany, der Sturm tracteert ons sinds jaar en dag op het genre (...). Een puistje van de kwade sappen van het moderne leven. Dat het wezenlijk en innerlijk vlak bij de bioscoop staat: de vervloekte uiterlijkheid gepaard aan dikdoenerij.’
Hiermee zijn de belangrijkste brieven van Huizinga's hand en over zaken die niet het werk betreffen genoemd. De rest behoort tot de organisatorische kant en is eigenlijk slechts materiaal voor de biograaf die ooit moet komen. ‘Een neiging tot het autobiografische is mij tot nu toe vreemd geweest,’ begint hij zijn postuum gepubliceerde Mijn weg tot de historie. ‘Verbrak hij het stilzwijgen dat zijn innerlijk leven omhulde,’ vertelt zijn leerlinge mevrouw Schallenberg in een boekje van vlak na de Tweede Wereldoorlog, ‘dan richtte hij toch al weer spoedig een barrière op, als had hij zich reeds te veel bloot gegeven.’ Waarmee het levensverhaal onvermijdelijk terugkeert naar zijn publikaties en de ‘geschiedenis als rechtvaardiging van het leven’. Want - en dat is het boeiende aan deze Groninger - er is nauwelijks iemand te bedenken die in zijn werk zo gedreven, persoonlijk, zeg maar subjectief is. Dat is zonder twijfel een van de drie belangrijkste verklaringen voor zijn succes. De andere zijn de verbluffende kennis en het nog groter vermogen tot inleving en inzicht.
Uit deze brieven blijkt dat de eerste tekenen van Huizinga's belangstelling voor de middeleeuwen, de periode van de schilder Van Eyck, dateert van 1903. Jolles (wat een bijzondere man was dat toch) meldt in dat jaar verheugd dat hun ogen blijkbaar op hetzelfde onderwerp gevallen zijn en gaat vervolgens uitvoerig in op de geschiedenis van de schilderkunst in Bourgondië. ‘Zou jij geen lust hebben wat tijd aan die van Eycksche geschiedenis te geven (...)?’ schrijft hij. Het zou kunnen zijn dat dit de aansporing was die Huizinga nodig had, maar dat blijft speculatie want vervolgens is het rond dit thema bijna tien jaar stil. In 1912 publiceert Huizinga de studie die als voorloper van dit grote werk mag gelden (Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef), kort daarop schrijft hij aan een kennis (27-5-1912) dat hij het hoopt ‘te brengen tot een boek over de cultuur van den Bourgondischen tijd, maar zoover is het vooreerst nog niet’. In de komende jaren sterft zijn vrouw, verhuist hij van de stoel van Groningen naar die van Leiden en speelt de wereldoorlog. Gezien de omvang van Herfsttij moet hij ondanks of misschien juist vanwege het verdriet - gestaag doorgewerkt hebben maar, jammer genoeg alweer in de brieven daarvan geen spoor. ‘En wat doe jij? Is de boergondische oogst nog niet rijp?’ vraagt Jolles zich af. ‘U vraagt naar mijn boek over den Bourgondischen tijd?’ schrijft hij in januari 1918 aan S. Muller Fzn. ‘Ja, ik kan werkelijk zeggen, dat het al op schiet; ik begin werkelijk hoop te krijgen, dat 1918 de voltooiing zal zien.’ Maar dan, opeens, komt er een ander geschrift tussendoor. Dat is Mensch en menigte in Amerika, waarvan hij in juni 1918 het eerste hoofdstuk als lezing brengt. De reden van deze plotselinge verandering zal men in de briefwisseling wederom tevergeefs zoeken, maar het is dit keer niet moeilijk ernaar te
raden. In april 1917 treden de Verenigde Staten met een oorlogsverklaring voor het eerst de wereldgeschiedenis binnen. In januari 1918 verkondigt Wilson de beroemde veertien punten waarop de komende vrede gebaseerd moest zijn. Huizinga, bedroefd over het verlies van zijn vrouw, de waanzin waarin de wereld uitgebarsten was en dagelijks bezig met een boek over een stervende tijd, zal opeens gegrepen zijn door de jeugd en het optimisme dat van de andere kant van de Oceaan komt. ‘I see Freedom, completely arm'd and victorious, and very haughty, with Law on one side and Peace on the other,’ citeert hij Whitman met instemming.
Daarna duurt het nog precies een jaar voordat het grote werk verschijnt, over een moe, overrijp en grillig Europa in zijn nadagen. ‘De blik is bij het schrijven van dit boek gericht geweest als in de diepten van een avondhemel - maar van een hemel vol bloedig rood, zwaar en woest van dreigend loodgrijs, vol valschen koperen schijn.’ Direct na publikatie van Herfsttij pakt Huizinga het thema op dat hem vermoedelijk de these voor deze studie ingegeven had. In een van de brieven aan Gerard Brom (keer op keer wordt daarin duidelijk hoe ver katholiek en protestant destijds van elkaar afstonden) vertelt hij dat Burckhardt altijd nog een van zijn grote voorbeelden is. ‘Maar dat sluit niet uit dat ik kritiek op hem oefen.’ Burckhardt had de late middeleeuwen immers als aankondiging van het nieuwe, van de renaissance gezien en daarmee volgens Huizinga het eigen karakter ontnomen. Dat ‘karakter’ had hij in Herfsttij willen beschrijven. Dat had echter tot gevolg dat hij nu met de vraag bleef zitten hoe die renaissance dan in elkaar zat. In het najaar van 1920 publiceert hij zijn eerste studie over deze tijd. Een halfjaar later schrijft hij aan Adama van Scheltema: ‘Zoo dikwijls ik iets over de Renaissance lees, denk ik weer; wat begrijp ik toch eigenlijk weinig van die tijd, laat staan dat ik de verschijnselen zou kunnen verklaren.’ In het voorjaar van 1922 leert hij P.S. Allen kennen, de man die samen met zijn vrouw de brieven van Erasmus uitgaf en de op dit gebied wellicht grootste kenner van deze eeuw is. En alsof het toeval dwingend was: in mei van dat jaar krijgt hij van een volslagen onbekende het verzoek om voor de Amerikaanse markt een biografie van de Rotterdammer te schrijven. Hij zegt toe en zit - het moment dat dit eerste deel van de correspondentie stopt - tot over de oren in het werk. Want er zijn ook nog de vertalingen, colleges, kinderen.
Portret van Mary Vincentia Huizinga-Schorer door Jan Veth
Huizinga in zijn studeerkamer te Leiden