Huizinga: geschiedschrijver, geen briefschrijver
Het eerste deel brieven van en aan Johan Huizinga
Chris van der Heijden
Doet Geyl het op dat eiland aan de overzijde van het Kanaal nog altijd goed, het is Huizinga die als enige Nederlandse historicus over heel de wereld bekend is. Je kan je zelfs afvragen of hij, van de schilders afgezien, niet de enige Nederlander uit de wereld van de geest is van wie men elders gehoord heeft - met Erasmus (maar kwam die niet uit Europa?). ‘Wiesinka’ op z'n Frans, ‘Oisinga’ bij de Oosterburen en de Spanjaarden maken er helemaal een potje van: ‘Gwuiesinga’ of zoiets en dan machteloos de armen de lucht in. Nee, het is niet altijd gemakkelijk je landgenoten in het buitenland te herkennen. Maar hij staat er, in zo goed als iedere respectabele boekhandel. Herfsttij zeker. Vaak de Homo ludens. Regelmatig de Erasmus-biografie of de studie over Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw. En in antiquariaten kun je nogal eens de cultuurpessimistische geschriften van zijn latere jaren tegenkomen, met dreigend-exotische titels als Kulturen i fare of Entre las sombras del mañana. Met de doorbraak van de mentaliteitsgeschiedenis in de afgelopen jaren is de aandacht - nooit verdwenen - opnieuw toegenomen. Dat verklaart waarom in een modern Frans naslagwerk als La nouvelle histoire onder de vijf buitenlanders aan wie een apart hoofdstuk is gewijd ook Huizinga voorkomt, in het goede gezelschap van Gramsci, Marx, Panofsky en Weber.
De publikatie van het eerste deel van zijn briefwisseling (de jaren 1894-1924) is mede daarom een gebeurtenis van belang, maar het is wel verbazingwekkend dat de brieven nu pas verschijnen, vijfenveertig jaar na Huizinga's dood. Vreemder nog is dat er geen goede biografie van Huizinga bestaat, ook al dringt vanuit onze meest noordelijke universiteit regelmatig het gerucht door dat hij op stapel staat. Maar over Du Perron - om slechts iemand te noemen - horen we dat al bijna een halve eeuw, dus dat zegt niets. Is het gebrek aan biografische traditie? Weerzin tegen persoonlijke verering? De kritiek die Huizinga op eigen bodem altijd gekregen heeft (zelfs Hersfttij werd gereserveerd ontvangen)? Het telt allemaal mee. Maar er komt iets bij, iets dat wel bekend was, maar uit deze briefwisseling schrijnend duidelijk wordt: het ontbreken van de persoonlijke tint die de biograaf nodig heeft om van zijn verhaal meer te maken dan een studie van denkbeelden. Toen Ter Braak in 1930 Huizinga voor de afgrond schreef, doelde hij ook hier op. ‘[want] Als men luistert naar de toon, die veelzeggender is dan de openlijke formulering, dan weet men, dat Huizinga thans gekozen heeft, en wel: de geschiedenis als rechtvaardiging van het leven.’
BRIEFWISSELING I. 1894-1924
door J. Huizinga
Bezorgd door Léon Hanssen, W.E. Krul en Anton van der Lem
Uitgever Veen en Tjeenk Willink, 549 p., f 65,-
Verlovingsfoto van Johan Huizinga en jonkvrouw Mary Vincentia Schorer
Toch begint dit deel al in de tweede brief met een bekentenis. Het is 1895. Huizinga is bijna drieëntwintig jaar, net afgestudeerd en verblijft ter voorbereiding van een dissertatie aan de universiteit van Leipzig. In zijn vrije tijd doet hij datgene wat hij heel zijn leven gedaan heeft: tekenen. In een brief aan Jan Veth, redacteur van De Kroniek, schrijft hij dat zijn medewerking aan het blad wellicht bezwaren kan opleveren, omdat ‘U misschien politieke satiren of anderszins actueele van mij verwacht; wat U niet moet doen, aangezien de gebeurtenissen van den dag mij gewoonlijk volkomen ontgaan’. Dat zal in de komende jaren ook blijken: in 1897 promoveert hij op een Sanskriet-onderwerp (Huizinga was een bolleboos in talen), acht jaar later krijgt hij op wonderlijke wijze de leerstoel geschiedenis aan de universiteit van Groningen. ‘Als ik 't word,’ meldt hij aan zijn moeder op 1 april 1905, ‘is het, omdat er geen aangewezen persoon is; want tot nu toe gold ik niet voor historicus.’ ‘Ik ben blij dat je eindelijk van het M.O.’ - Huizinga gaf les in Haarlem - ‘verlost bent, maar het is toch een kleine teleurstelling dat het juist een professoraat in de geschiedenis moest zijn,’ schrijft vriend André Jolles, wiens brieven met die van het echtpaar Roland Holst verreweg de meest interessante in deze publikatie zijn. ‘Ik grinnikte je vergenoegd toe,’ vervolgt deze, ‘maar tegelijkertijd dacht ik, moet die nu boekjes gaan schrijven over de bronnen der Kroniek van Jan van Leiden, de directe gevolgen van het Aansprekersoproep, de betekenis van Jan Haring voor de wereldpolitiek enz. enz.? De geschiedenis (...) heeft niets van het aantrekkelijke van een grensgebied.’